De boerderij maakt deel uit van de lintbebouwing van het dorp Goudriaan. De lintbebouwing is ontstaan langs het veenriviertje de Goudriaan. Langs de Goudriaan zijn sporen van bewoning gevonden uit de 11e eeuw.
Ook deze plek is vele generaties bewoond, hoe lang precies is niet bekend, maar zoals uit de bewoningsgeschiedenis zal blijken, zijn er schriftelijke bewijzen vanaf 1773. Het huidige gebouw is dan relatief jong en het is iets bijzonders.
Na een brand in 1901 is het achterhuis herbouwd in de traditionele stijl, het voorhuis was niet afgebrand en bleef nog jaren staan. In 1932 werd het voorhuis afgebroken en vervangen door een zeer ‘modern’ exemplaar. Het is ontworpen door Willem van der Laan, gemeente-architect in Molenaarsgraaf/Brandwijk. in de dan heersende stijl: De Nieuwe Zakelijkheid, een stijl die opkwam ca. 1920. Deze stijl was een reactie op de voorgaande weelderige vormen van de Art Nouveau en Jugendstil; nu dus weer eenvoudige vormen. Verdere kenmerken van deze stijl, naast de eenvoudige, strakke vlakken en vormen, zijn lijnen- en kleurencomposities, ver doorgevoerd stijlregime, zowel binnen als buiten (zie het tuinhekje en terras), gebruik primaire kleuren.
Architecten in deze periode ontwierpen, als zij de ruimte kregen, niet alleen het huis, maar alles in en om het huis, van tuinhek tot peperstrooier. Zoveel ruimte heeft de architect hier niet gekregen. Wel heeft dit voorhuis veel zeer mooie, goed bewaarde kenmerken van deze bouwstijl. Het bijzondere is dat het vrijwel niet veranderd is sinds de bouw.
De geschiedenis van een Goudriaanse boerderij
Door M.S.M. Drinkwaard en L. Ooms
Iedereen die iets wil weten over Goudriaan en zijn geschiedenis kan terecht in het boek van Andries van der Graaf 1) dat de historie van het dorp beschrijft. Op blad-zijde 6 zegt hij zelf er geen aanspraak op te maken dat hij historie van Goudriaan volledig heeft beschreven. Dat kan ook niet binnen het kader van één boek. Maar daardoor is er nog wel iets overgebleven voor hen die bepaalde facetten van de geschiedenis van Goudriaan er uit willen lichten.
Het dorp
Wat Goudriaan in 1830 voor een dorp was kunnen we met de gegevens in de ‘Dictionare Geografique’, op bladzijde 31 t/m 34 van het boek ‘Goudriaan Gisteren’, als volgt omschrijven:
Goudriaan was een dorp gelegen aan een slijk- of kleiweg en met dergelijke wegen verbonden met Gorinchem, Schoonhoven, enzovoort. Deze wegen waren in de winter niet bruikbaar omdat ze niet bestraat of bezand waren. Het transport van goederen en passagiers, in die volgorde!, naar Gorinchem vond plaats door middel van twee schuiten. Het loon van een landman was in die tijd vijfenzeventig cents en van een vrouw veertig centen. Er staat echter niet bij over welk tijdvak dat loon is.
De bevolking van 396 personen was in 1829 samengesteld uit 201 mannen en 195 vrouwen. Er was sprake van een flinke groei ten opzichte van 1818 toen er 121 mensen in Oud- en 204 in Nieuw-Goudriaan woonden. De levende have bestond onder meer uit 54 paarden, 459 koeien, 175 kalveren, 34 varkens, 10 schapen en 4 geiten. Zo was Goudriaan toen en in die tijd stond er op het westeinde van het dorp een boerderij die in het Werenboek van 1803 onder Nieuw-Goudriaan nummer 48, wordt genoemd: ‘De wed. Cornelis Boonstoppel’s Hoef (Jan Leendertsz. Hoef) 16 Morgen, 0 hond en 0 roe’. Over deze boerderij gaat het in dit artikel.
De boerderij
De genoemde weduwe Cornelis Willems Boonstoppel was Adriana Ingense Vonk 2). Cornelis en Adriana hadden op een openbare verkoping op 5 februari 1773 gekocht: ‘…eene hofstede vanouds genaamd de Jan Leendertsche Hoef’.
Cornelis was volgens het Werenboek in 1803 zelf reeds overleden want de boerderij stond toen op naam van zijn weduwe. De weduwe Boonstoppel werd op de boerderij opgevolgd door haar dochter Barbera Boonstoppel, die gehuwd was met Jan Stout. In 1822 verkochten deze echtelieden de boerderij en uit de verkoopakte nemen we het volgende over:
‘…de hofstede, gemerkt nummer zes en vijftig, bestaande in een Bouwmanswoning, Berg en erve, met dertien Bunders, twee en zestig Roeden en nagenoeg één en vijftig Ellen, nieuwe Nederlandsche- gelijkstaande met zestien Morgen oude Land- maat wei-, hooi- , hennep- en griendland, gelegen op het Westeinde van Nieuw-Goudriaan, aan den Heer Johan Frederik van Rijsoort, Lid der Staten van Holland en van den Raad der Stad Gorinchem, en aldaar wonende, voor den som van twee duizend acht honderd Nederlandsche guldens, den 28e Oktober 1822’.
Aan deze verkoop werden echter enkele voorwaarden verbonden, waaronder de bepaling dat de verkopers behielden ‘het genot en gebruik van het voorhuis met den zolder daarboven, mitsgaders van een klein gedeelte van het erfje of tuintje en de helft van het kleine boomgaardje, en zulks hun leven lang, gedurende zonder daarvoor aan den kooper eenige huur of jaarlijkse uitkering verschuldigd te zijn’.
Maar daar stond ook weer iets tegenover: ‘De verkopers daarentegen verbinden zich om in tijden van overstroming op gemelden zolder boven het woonhuis, te vergunnen, aan het geheele huisgezin van de Huurders of Bewoners in der tijd van het overige gedeelte van het Bouwhuis, alsmede om geene andere personen op gemelden zolder op te nemen dan met gemeen overleg en toestemming van de bewoners van het Achterhuis’.
Men was zo vertrouwd met de gedachte aan overstromingen, die van 1820 was ook nog kort geleden, dat er zelfs in koopakten voorzorgsmaatregelen voor werden vastgelegd. Uit deze uitvoerige akte blijkt voorts, dat de boerderij sinds 1803 (het Werenboek) nog steeds 16 Morgen groot was. De pachters van het achterhuis, de boerderij dus, waren waarschijnlijk Klaas Sleeuwenhoek en zijn echtgenote Marigje van der Meiden want volgens het Bevolkingsregister woonden zij in 1825 namelijk op nummer 56.
De eigenaar van de boerderij, Van Rijsoort, had er nog wat land bijgekocht. Want in 1841, op 11 oktober, toen de erfgenamen van Johan Frederik van Rijsoord van Langerak bij een openbare verkoping de Jan Leendertsche Hoef verkochten aan Willem Maat, bouwman te Streefkerk, was de hofstede zes en twintig bunders en zeven en zestig roeden groot. De koopsom bedroeg achtduizend vierhonderd Nederlandse guldens.
Het is niet bekend waarom Willem Maat, *18 april 1794 3) en zijn vrouw Elizabeth van Muilwijk de boerderij pas in 1847 betrokken terwijl zij hem al in 1841 hadden gekocht. Ook is niet precies bekend wanneer de boerderij later werd overgenomen door hun zoon Peter,* 18 juni 1825, en zijn echtgenote Dingena van Blokland, * 21 december 1829. Zij kregen twee zonen, namelijk Willem, * 10 juli 1853, en Otto, * 11 februari 1855, die de boerderij later gezamenlijk voortzetten. Willem bleef ongehuwd, maar Otto trouwde in 1885 met Maria Aantjes uit Ottoland. Zij kregen op 20 december 1894 een dochter, Dingena.
Brand
Op 4 maart 1901 sloeg het noodlot toe toen het achterhuis van de boerderij door brand werd verwoest. De brand was aangestoken maar wie was de onverlaat die dat op zijn geweten had en waarom deed hij dat? Hoewel dit eigenlijk buiten de geschiedenis van de boerderij staat, volgen we toch even het verloop van het onderzoek naar de dader, voor zover dat bekend is uit de brieven van de burgemeester aan de officier van justitie.
Het proces-verbaal dat de burgemeester opstelde en zond aan de officier van justitie te Dordrecht, luidde als volgt:
Goudriaan, 7 Maart 1901
Hiernevens heb ik de eer aan U Edelgest. in te zenden een proces-Verbaal opgemaakt door de Rijksveldwachter gestationeerd te Brandwijk en Noordeloos.Bij het verhoor kwam mij zeer verdacht voor N.S. ,A.T. maar bovenal A.d.O. De verklaring van J.d.V. en genoemde drie personen tonen aan dat zij niet naar waarheid verklaard hebben. Deze drie personen, N.S.,A.T., A.d.O. staan hier on-gunstig bekend, vooral de eerste en laatstgenoemde.4)
d.O. verklaart dat hij om ruim tien uur des avonds rechtstreeks naar huis is gegaan, terwijl J.d.V. en N.S. hem omstreeks 12 uur in de nacht nog hebben gezien en gesproken en wel op eenige minuten afstand van de plaats waar de brand ontstond. De houding van d.O. tegenover de manschappen van de brandspuit uit de gemeente Ottoland, die ter hulp gesneld waren en bepaald flink werkten om de brand te blusschen, was hoogst ergerlijk.Telkens liet hij zich tegen die manschappen aan vallen en moest door de gemeenteveldwachter worden verwijderd. Herhaalde malen hebben in deze gemeente brandstichtingen plaats en het algemeen gevoelen is, dat A.d.O. daartoe zeer goed in staat is. Hij is de onverschilligsten zelf. Beleefd verzoek ik U Edelgest. de personen genoemd in het proces-verbaal zoo spoedig mogelijk voor den heer Rechter-Commissaris te doen verschijnen opdat deze zaak ten strengste wordt onderzocht.
De Burgemeester van Goudriaan
W.J. v. Slijpe
Het is aardig om te zien hoe zo’n zaak in die tijd verliep. Op 20 maart 1901 schreef de burgemeester opnieuw een brief aan de officier van justitie. Deze luidt als volgt:
Naar aanleiding van Uw Edelgest. missiën d.d. 11 dezer B. No . 2344 heb ik de eer U mee te delen dat een nader onderzoek inzake de plaatsgehad hebbende brand alhier op 4 Maart j.l. geen meerder licht verschaft. Wenselijk ware het indien de personen in het verbaal genoemd door den heer Commissaris konden worden gehoord. De door A.T. en A.d.O. afgelegde verklaringen komen niet overeen met de getuigen van J.d.V. en N.S..
S. heeft geweigerd bij mij te komen toen ik hem door den Rijksveldwachter Buitenhuis heb laten roepen. Wij hebben hem daarna ten zijne huize gehoord, doch omdat dit niet anders kon dan in bijzin van anderen, haalde dit verhoor weinig uit.
J.d.V. en S. verklaren gezien te hebben ook A.T. en A.d.O. en wel nabij de plaats waar de brand ontstond, zoo omtrent 12 uur ’s nachts, terwijl A.T. verklaart te half 12 naar huis gegaan te zijn, en A.d.O. dat hij omstreeks 10 uur zich naar zijn woning heeft begeven (ongeveer 10 minuten afstand van de verbrande percelen).Volgens de verklaring van de gemeente-veldwachter is A.d.O. uit de herberg in de gemeente Ottoland vertrokken des Zondagsavonds (3 Maart) ten ongeveer kwart voor 10 uur, zoodat hij in deze gemeente kan aangekomen zijn ten ongeveer half elf uur. Toen hij de gemeente Ottoland verliet was hij in normale toestand, terwijl hij bij den brand beschonken was. Vele ingezetenen dezer gemeente verkeeren in onrust vooral nu het gerucht zich verspreidt, dat nu anderen een beurt zullen krijgen. Wanneer in deze geen instructie kan worden gehouden, vrees ik dat deze gemeente voor meerder gelijk schandelijke feiten bloot staat. Kon het zijn dat genoemde personen nader worden gehoord, voorzeker zoude dit in het belang dezer gemeente zijn.
De Burgemeester van Goudriaan
W.J. v. Slijpe
Het lijkt in de ogen van de hedendaagse mens wat weinig professioneel. Een burgemeester die iemand moet verhoren, hem oproept, en die, als hij niet wil komen, er zelf maar naar toe gaat en dan verhoort in het bijzijn van anderen. Hij hechtte daar zelf ook niet veel waarde aan en wilde dat de rechter-commissaris genoemde S., en ook de anderen, nog eens zou verhoren. Op 21 juni 1901 heeft hij opnieuw de pen opgenomen voor een brief aan de officier van justitie en schreef hij:
Naar aanleiding van de U Edelgest. heden geworden processen-verbaal wegens brandstichting, neem ik beleefd de vrijheid Uw Edelgest. aandacht te vestigen op mijn missiën d.d. 7 Maart no. 82. Het algemeen gevoelen is dat A.d.O. den brand moet hebben veroorzaakt. P. en G.d.O. hebben verklaard dat zij volkomen overtuigd zijn dat hij de brandstichter is en niemand anders. Beleefd verzoek ik U deze zaak zoo gestreng mogelijk te vervolgen.
De Burgemeester van Goudriaan
W.J. v. Slijpe
De genoemden P. en G.d.O. hebben, hoewel gelijke initialen, een andere achternaam dan de vermoedelijke dader.
De burgemeester was er kennelijk toch niet helemaal gerust op, want al drie dagen later, op 24 juni schreef hij het volgende:
Ter voldoening aan Uw Edelgest. missiën d.d.d 22 dezer L.A. No. 2238, heb ik de eer U mede te delen dat A.d.O. alhier, als een zeer gevaarlijk persoon bekend staat. Zelfs zijn huisgenoten zijn zoo angstig dat zij gezegd hebben, dat het wenselijk was dat hij vooreerst maar niet terugkomt.Nog niet lang geleden wilde hij zijn ouden vader, die altijd zoo goed voor hem was, te lijf gaan. Vooral wanneer hij dronken is, en dat gebeurd zeer dikwijls, is hij door en door gevaarlijk en bij dit alles is hij ook zeer geslepen. Het doorgaans gedrag van A.d.O. is zeer ongunstig.
In het belang der ingezetenen dezer gemeente en ook namens allen, verzoek ik U Edelgest. hem zoo gestreng mogelijk te behandelen.
De Burgemeester van Goudriaan
W.J. v. Slijpe
De burgemeester was er zó vast van overtuigd dat A.d.O de dader was, dat hij verwoede pogingen deed om hem flink te laten straffen. Nu zouden we dat pogingen tot beïnvloeding van de rechterlijke macht noemen, maar toen kon dat kennelijk nog wel. De burgemeester hield vol en schreef op 27 juni 1901 zijn volgende brief aan de officier van justitie.
Hiernevens heb ik de eer U Edelgest. in te zenden een proces-verbaal van A. d.O. Uit het verbaal blijkt wel hoe angstig de huisgenooten van A.d.O. zijn. Ik geloof dat het zeer gewenscht zou zijn, indien de gebroeders d.O. zoo spoedig mogelijk door den heer rechter- Commissaris konden worden gehoord.
De Burgemeester van Goudriaan
W.J. v. Slijpe
Voor alle duidelijkheid: de hier genoemde A.d.O. is een zuster van de vermoedelijke dader en de gebroeders d.O. zijn de twee uit de brief van 21 juni 1901. Wij hebben niet de beschikking over alle stukken van dit proces en de uitspraak, maar de brieven van de burgemeester geven ons toch een aardig inzicht in de loop van de gebeurtenissen.
Opnieuw de boerderij
Keren we weer terug naar de boerderij waar toen Willem en Otto Maat boerden. Otto Maat overleed plotseling op 21 september 1905 op 50-jarige leeftijd. Zijn broer Willem stierf in augustus 1909, slechts 56 jaar oud. Otto’s dochter Dingena was ten tijde van Willem’s overlijden nog slechts 14 jaar en kon de boerderij niet voortzetten en ook haar moeder zag geen goede mogelijkheid daartoe. De boerderij werd daarom van 1910 tot 1920 verpacht aan de echtelieden Gerrit Beuzekom en Adriaantje de Haan. Beiden werden in laatstgenoemd jaar opgevolgd door Johannes Ooms en Willempje van Bergeijk, die echter al op 9 maart 1922 moesten wijken toen Dingena Maat, Otto’s dochter, huwde met Martinus Nelis Drinkwaard en ze gezamenlijk de boerderij betrokken en een boerenbedrijf begonnen.
Uit het huwelijk van Martinus en Dingena werden twee kinderen geboren, op 10 januari 1923 een zoon Otto en jaren later nog een dochter, Maria Sijgje Martijntje. In 1932 werd het oude voorhuis afgebroken en vervangen door nieuwbouw.
Omstreeks 1950 namen Otto Drinkwaard en zijn zuster, die beiden ongehuwd waren, het boerenbedrijf van hun ouders over. Otto overleed echter al op 31 mei 1965, op slechts 42-jarige leeftijd. In verband met zijn overlijden werd het boerenbedrijf beëindigd, maar de familie, de ouders met hun dochter, bleef op de boerderij wonen. Het tot de boerderij behorende land werd verpacht. En zo is de situatie ook nu nog, zij het dat de ouders inmiddels zijn overleden.
In de loop van twee eeuwen is er veel veranderd. De boerderij, nu Zuidzijde 167, is sinds 1773 in twee gedeelten helemaal vernieuwd en maakt in zijn markante staat nog steeds deel uit van het beeld van het Westeinde van Goudriaan. Maar ook het dorp is in de loop van de tijd aan veranderingen onderhevig geweest, het is meegegaan in ‘de vaart der volken’.
Noten
- Andries van der Graaf, Goudriaan Gisteren, Uitg. De Groot Goudriaan
- Zie voor haar voorgeslacht: Enkele stamreeksen opgetekend uit de doop- en trouwboeken van Goudriaan en Ottoland, deel II, Onder redactie van C.E. Tukker-Rouwert Boer en D.J. Stöver; Historische Vereniging Binnenwaard, jaargang 3 (1986), nr. 2, p. 54
- * = geboren
- Om redenen van privacy zijn slechts de initialen vermeld.
Details
Huidige functie | Boerderij |
---|