Ga naar de inhoud

Oud-Alblas is ongetwijfeld één van de oudste, mogelijk zelfs het oudste dorp in de westelijke Alblasserwaard. Een tijd lang is zelfs door deskundigen gedacht dat Oud-Alblas uit de Romeinse tijd stamde omdat op een oude kaart (De Peutingerkaart) een plaats Tablae of Tablas werd aangegeven. Inmiddels is gebleken, dat dit niet op Oud-Alblas slaat zodat we de geschiedenis zo’n 1000 jaar moeten opschuiven. We denken dan aan het jaar 1064. Dan wordt namelijk (Oud) Alblas genoemd in een open brief van Keizer Hendrik IV. Daarvoor en wel in het jaar 700 was er in ieder geval ook bewoning in dit gebied zoals bleek uit een onderzoek in ongeveer 1934 door Dr. A.E. van Giffen, directeur van het Biologisch-Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen Onder leiding van deze Dr. Van Giffen werd er op diverse plaatsen, onder andere in de onmiddellijke omgeving van de kerk gegraven maar de resultaten bleven beperkt tot wat scherven e.d. Wel is zeker dat het riviertje De Alblas waaraan zowel Oud-Alblas als de gehele Alblasserwaard hun naam danken in vroeger jaren een vrij belangrijke stroom is geweest.

In 1866 had Oud-Alblas 1064 inwoners.
In 1866 had Oud-Alblas 1064 inwoners.

De Veemarkt

Oud-Alblas heeft in vroeger jaren een belangrijke veemarkt gekend. Officieel lezen we van deze veemarkt voor het eerst in 1791 wanneer de Groot Moogende Heeren Staten van Holland en WestVriesland vergunning verleenen tot het houden van een veemarkt voor allerlei Hoornvee. We mogen echter aannemen dat door deze vergunning alleen een reeds (tientallen?) jaren bestaande toestand werd gelegaliseerd. De veemarkt was uitermate belangrijk in deze streek waar zovelen in de veeteelt hun middel van bestaan vonden. De veemarkt kon het echter op de lange duur niet bolwerken tegen de concurrentie van steden als Rotterdam en Gorinchem. De steeds beter wordende toestand van de wegen en verbindingen zal hiervan hoogstwaarschijnlijk de oorzaak zijn geweest. In ieder geval werd bij raadsbesluit van 1 juli 1904 de veemarkt afgeschaft.

De markt werd gehouden op het kerkplein ten noorden van de kerk. Dit plein werd tot enkele tientallen jaren geleden nog steeds ‘de mar(k)t’ genoemd. Een zichtbare herinnering aan de veemarkt waren de hardstenen palen die om het kerkplein stonden. Daarin zaten namelijk grote gaten waardoor een dik touw kon worden getrokken om het plein af te sluiten en de dieren vast te zetten. Ook die palen zijn inmiddels verdwenen.

De Kerk

Zoals elke nederzetting in vroeger eeuwen had ook Oud-Alblas een kerkgebouw. Vreemd is wel dat die eerste kerk niet stond op de plaats waar nu de kerk staat. Uit archieven en opgravingen is namelijk gebleken dat de kerk in ongeveer 700 na Christus ten noorden van de brug stond en wel in oostelijke richting. Daar is ook nu nog een verhoogde plaats waarop een boerderij staat.

Uit de archieven blijkt niet wanneer de kerk daar is verdwenen en op de huidige plaats een nieuwe kerk is gebouwd. Bekend is dat in 839 een grote watersnood een grote ramp veroorzaakte. Daarbij is een groot deel van ‘Holland’ onder water komen te staan. Mogelijk is toen ook de kerk aan de noordzijde verwoest.

Of er kort daarna een kerk aan de zuidzijde is gebouwd is onbekend. Wel is bekend dat later is begonnen met de bouw van een ‘Choor”, een grote kerk dus. De daarbij behorende toren werd gefundeerd. Waarom in Alblas een zo grote kerk is gebouwd en honderden jaren in stand is gehouden, is onbekend. Zeker is dat Alblas in het verleden niet meer dan 1000 tot 1500 inwoners telde. Blijkbaar is deze grote kerk bestemd geweest voor een wijdere omgeving.

In 1841 is er een nieuwe kerk gebouwd. De oude kerk was erg bouwvallig, de hele toren bewoog als de klok geluid werd.
Ten tijde van de bouw van de kerk, stond hier dominee Johannes Josephus Kam. (1829 tot 1852)
Een vorige predikant, dominee Jacobus Johannes de Jonge (geboren 26 nov. 1758, overl. 6 mei 1824), die hier gestaan heeft van 1789 tot 1824, was er in november 1821 attent op gemaakt dat de hele toren sterk bewoog bij het luiden van de klok. Die zondag weigerde hij te preken, hij vreesde er blijkbaar voor, dat er iets rampzalig zou kunnen gebeuren. Ook de volgende zondag weigerde hij te preken. Toen is dominee Steenbergen uit Papendrecht komen preken. Na een inspectie van de toren was er de geruststellende mededeling dat het allemaal wel meeviel en is de dominee weer gaan preken.

Later bleek het kerkgebouw toch in een te slechte staat om te repareren en werd besloten tot het bouwen van een nieuw kerkgebouw.
De bouw van de nieuwe kerk wordt op 30 januari 1841 officieel aanbesteed. De getuigen hierbij waren: Arie Eijkelenboom Azn, bouwman en Willem Breedveld, metselaar. Ook waren alle kerkvoogden aanwezig: president Teunis van Gent, secretaris Johannes Verhoef en de kerkvoogden Antonie Heijkoop, Johannes van Asperen en Willem Korporaal. Ook waren aanwezig dominee J. Kam en de architect, de heer Joannis Hendrikcus Docters van Leeuwen, die reeds in 1839 het 22 artikelen bevattende bestek gemaakt had.
De inschrijving met het laagste bedrag was gedaan door aannemer Pieter Wapperom Teuniszn uit Gorinchem voor f. 11. 144,00. Vervolgens werd er een lager bedrag genoemd en konden de aanwezige inschrijvers “opmijnen”. Bij het bedrag van f. 10.880,00 mijnde aannemer Gijsbert Hofman uit Sliedrecht het werk en werd het hem gegund.
In maart 1841 is de oude kerk afgebroken en acht maanden later – in november – is de nieuwe kerk ingewijd.

Oud-Alblas in vroeger tijd

Hoewel Oud-Alblas mogelijk al bestond in de tijd dat de Romeinen hier de baas speelden, zeker is wel dat zo omstreeks 1100 deze streken bewoond werden en de naam Alblas later, toen Alblasserdam ontstond en sterker groeide, “Oud-Alblas”, al bekend was, c.q. werd.De oudste foto in ons archief is die van de pastorie van de Ned.Herv.kerk. De foto dateert wellicht uit ongeveer 1880.

De inmiddels afgebroken pastorie was een markant gebouw in het dorp. Fors om niet te zeggen groot, een “kapitaal” pand. Dat mocht ook wel want van één domineesgezin (Six Dijkstra)is bekend dat het 15 kinderen had. Daar waren dus wel wat kamers voor nodig. Deze dominee “stond” in Oud-Alblas van 1904 tot 1926?. Hij werd opgevolgd door ds. Van der Pol.

Naast de dominee, of misschien beter gezegd, ver beneden hem, had de kerk natuurlijk ook een koster in dienst. Was de dominee iemand die ver buiten Oud-Alblas zijn geboorteplaats wist, de koster was “van het dorp” en bij de voorlaatst bekende kosters-familie was het een betrekking die overging van vader op zoon, later zelfs op diens weduwe. We doelen dan op de familie Korteland. Adriaan Korteland was koster en zijn zuster of tante, dat is niet meer bekend, was ook werkzaam in de kerk als “stovenzetster”. De zoon van Adriaan, Arie Korteland, nam het werk van zijn vader over. Toen hij overleed, nam zijn weduwe de taak op zich en werd kosteres. Daarna ging de betrekking over in handen van een zoon van familie De Kluijver, ook weer iemand, geboren en getogen in Oud-Alblas. Pieter Korteland (van over de brug) was orgeltrapper in de kerk. Hij oefende die bezigheid uit op de galerij en hield wanneer er niet gezongen werd een streng oogje in het zeil op de jongelui die graag op de galerij mochten zitten. En reken maar dat ze zich voorbeeldig gedroegen!

Naast de kerk was er natuurlijk de school, de christelijke school. Oud-Alblas had voor 1900 een openbare school.Toen een aantal inwoners hun schouders zetten onder de oprichting van een christelijke school was het pleit snel beslecht en werd de openbare school wegens onvoldoende leerlingen opgeheven. Bekende namen van schoolmeesters: Bouman, Bezemer, Visser, Roos, Schilt, maar bovenal “Mabelis” Deze laatste was tientallen jaren als zodanig werkzaam in Oud-Alblas. Hij had geen hoofdakte en kon dus nooit “bovenmeester” worden maar hij was wel een figuur die zich op menig gebied deed gelden. Politiek, schietvereniging, burgerwacht, dat waren activiteiten waarin de heer Mabelis uitblonk. Verder waren er meester Folkertsma en juffrouw De Vries en juffrouw Visser.

Opvallend is ook dat in de jaren voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog in Oud-Alblas een blijkbaar bloeiende middenstand aanwezig was. Wat bijvoorbeeld te denken van: 4 broodbakkers (G.van Rees, J.van Zessen, H.de Ruiter en Alb.de Jong); 3 smeden (D.Bongers, J.Stam en J.C.Stam); een loodgieter (J.Seton) 7 kruideniers (G,Vonk, J.J.Hardam, T.Aaldijk, C.Klein, J. de Kreij, T.-Vlot en J.v.Houwelingen); De heer Hardam had naast zijn winkel ook nog een slijterij. Hij had deze overgenomen van de familie van zijn vrouw. Voor hem was dit blijkbaar bijzonder lucratief, immers de heer Bongers, de grootvader van mevr.Hardam, bestond uitsluitend van die slijterij en bierhandel (bier voor de hooibouwende boeren).

Verder telde het dorp twee manufacturiers (J.Gras en C.Aal–dijk), twee kleermakers (A.van Tuijl en Nees Korteland); de laatste tevens werkzaam als kapper maar meer nog als “scheerder” (barbier) immers menig man liet zich één- of tweemaal per week scheren. Het “krabbertje” was nog geen gemeen goed. Verder waren er twee “fietsenmakers” (D.Brouwer en A.van der Stelt), beiden hadden teven een taxibedrijf. Brouwer had al in de 20-er jaren een echt garagebedrijf. Van der Stelt verkocht ook nog elektrische apparaten zoals stofzuigers en radio’s.

Ook aan timmerlieden was er geen gebrek: G.B.Nijhof en Ant.Muilwijk. De laatste was voor de oorlog tevens “voorlezer” in de kerk.

Er waren ook nog twee schilders (P.Korteland en C.van Huuk-sloot), twee metselaars-aannemers (Jac.Holdermans en J.Breedveld), een winkel in huishoudelijke artikelen en dergelijk ge-snor (Schreuder), twee kolenhandelaren (A.T.van Mill en A.A.Meerkerk) terwijl “vrouw Foppie” (de weduwe Breedveld) de mensen voorzag van petroleum. Er was in die tijd immers geen stads- of aardgas. Een enkeling kookte op butagas maar het merendeel was in de zomer aangewezen op het “oliestel”. In de winter werd op de kachel (fornuis of platte buiskachel) gekookt. En om het verhaal compleet te maken, er waren ook nog drie café’s (E.de Kreij, wed.G.Aantjes en C.de Vries).

Of ze nu allemaal in dit dorp een belegde, goed belegde of karige boterham verdienden, is nu niet meer na te gaan. Het bestand is zeker indrukwekkend als we bedenken dat Oud-Alblas toen nauwelijks 1300 inwoners telde!
In 1901 was het in Oud-Alblas groot feest. De nieuw benoemde burgemeester W.Boudet van Dam werd ingehaald. Op zichzelf natuurlijk een heugelijk feit maar in dit geval in het bijzonder. Oud-Alblas had nu immers een eigen burgemeester terwijl het voordien de burgemeester moest delen met Alblasserdam (F.S. op ten Noort). Burgemeester Boudet van Dam was kennelijk een belangrijk en gefortuneerd man. Hij bracht tenminste zijn eigen gerij én koetsier mee, de heer Arie van der Wulp. Boudet van Dam bleef vele jaren in Oud-Alblas. In 1936 nam hij afscheid wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leef-tijd. Hij werd opgevolgd door burgemeester C.G.van Dobben de Bruyn, een burgemeesterszoon uit Bodegraven.

Bij het gemeentehuis behoort natuurlijk ook een gemeentesecretaris. Een bekend figuur in de vooroorlogse tijd is de heer Lucardie, oud zee-officier en telg uit een oud geslacht, dat zich hier in Oud-Alblas met dit beroep bezig hield.
En, om de opsomming geheel compleet te maken, de rijks- en de gemeenteveldwachter. Rijksveldwachter Van Heel die ergens bij de Veerweg woonde en gemeenteveldwachter Arp. Hij woonde in het huisje net over de brug bij de boerderij van de heer G.Baan. Later werd Arp opgevolgd door gemeenteveldwachter M. Waardenburg die tot ver na de oorlog in functie bleef.

Dit verhaal beperkt zich dus hoofdzakelijk tot de periode van ongeveer 1900 tot 1940. In onze ogen, gezien de turbulente ontwikkeling van na de oorlog, in welke periode ook het gezicht van Oud-Alblas ingrijpend werd veranderd, wellicht een “rustige” tijd maar waarschijnlijk in de ogen van de bewoners van toen én de bestuurders van toen ook een tijd met veel problemen (en weinig mogelijkheden).

Wanneer we Oud-Alblas zien op oude foto’s is het belangrijk op zaken te letten als: stonden er toen al “lichtpalen?” Dat betekent namelijk dat er al elektrisch licht was aangelegd. Dit gebeurde in 1929. Zo’n lichtpaal was geen paal voor de straat-verlichting maar was een houten paal die diende voor het -bovengronds- elektrisch net. Aan z’n paal zaten een aantal ijzeren haken met porseleinen isolatoren waarover de stroomvoerende draden hingen. Voor onderhoud klom een onderhoudsmonteur met “klimijzers” aan zijn schoenen en een veiligheidsriem om lichaam en paal naar boven om reparaties te verrichten. De jeugd gooide met stenen of oefende met een katapult op die isolatoren die “potjes” genoemd werden.