Mijn jeugd
Ons gezin bestond uit zes personen, naast onze ouders waren er twee meisjes en twee jongens, waarvan ik de jongste was, omdat een later broertje jong gestorven is.
Mijn school was de Eben Haëzerschool aan de Vuilendam. Mijn schooltijd heeft weinig indruk nagelaten want ik kan mij er niet veel van herinneren. In het laatst van de oorlog waren we in de winter veel thuis omdat de school door brandstofgebrek niet verwarmd kon worden. Speelgoed was er vrijwel niet, we moesten ons vertier maar buitenshuis zoeken. We waren dikwijls in het weiland te vinden waar we in het voorjaar kraaien-, ekster- en eendennesten uithaalden. De eendeneieren namen we, als ze nog goed waren, mee naar huis of we verkochten ze voor vljf centen per stuk aan de bakker, die ze verwerkte in de beschuit. We zwierven door de polder en wisten precies waar mooie brede sloten met een zandbodem waren. Daar gingen we zwemmen in het kostuum dat we bij de geboorte hadden meegekregen.
Ik viste graag en vooral op snoek. Dat vissen zat waarschijnlijk in de genen die ik van mijn grootvader heb meegekregen. Ik maakte de gevangen snoeken schoon en als we ze niet zelf opaten, verkocht ik ze voor twee kwartjes per stuk, wat in die tijd een heel bedrag was.
Toen ik van school kwam was het zwerversbestaan grotendeels voorbij. Ik ging naar de ambachtschool in Sliedrecht met de bedoeling daar het timmervak te leren. Maar na een paar jaren kwamen mijn leraren erachter dat ik voor dit schone beroep niet voldoende capaciteiten bezat. Ik moest dus aan het werk en kon terecht op de timmerfabriek van Frans van den Berg in Molenaarsgraaf, waar deuren en kozijnen werden gemaakt. Mijn taak was de reeds op maat gezaagde stijlen en dorpels langs een schuurmachine te halen. Beschermende middelen zoals tegenwoordig zijn voorgeschreven, waren er niet, het was dan ook de hele dag stoftappen. En dat voor het respectabele loon van tien cent per uur. Bij een 48-urige werkweek verdiende ik dus vier gulden en tachtig cent per week en geen vijf gulden.
In Oud-Alblas was de Firma Nijhof die ook aannemer was en huizen bouwde. Daar kon ik iets meer verdienen als duvelstoejager bij de huizenbouw in Alblasserdam. Ik werd overal voor gebruikt en leerde zodoende veel. Ook had ik eens het ongeluk met een steekbeitel in mijn hand te steken en vier pezen af te snijden. In het ziekenhuis in Dordrecht, waar ik naartoe werd gestuurd, werd ik in een bad gestopt. Dat had ik nooit eerder meegemaakt, gewend als we waren ons op zaterdagmiddag in de teil te wassen.
Mijn broer Arie had in 1953 een scheepje gehuurd om natte pulp te varen van Oud-Beijerland naar de Graafstroom. Hij deed dat samen met mijn vader. Ze maakten de beide scheepjes aan elkaar vast en zo gingen ze varen. Op een nacht moest Arie de Graafstroom op en mijn vader naar de Donk in Brandwijk. Arie ging bij Dordrecht via de Noord en mijn vader nam de Merwede tot Giessendam waar hij de Giessen op voer. Het was in die nacht dat er op onze deur werd gebonsd en mijn vader binnenkwam. Hij was niet verder gekomen dan de Sint Jacobsbrug in Ottoland, maar hij was zo moe dat hij niet verder kon. Of ik maar aan boord wilde komen en willen of niet, ik moest gewoon mee. Mijn schippersbestaan was begonnen. Het was oktober 1953.
Een ander schip
In de oorlog en ook vlak daarna voer mijn vader nog met de Dankbaarheid, maar hij haalde de kolen niet meer in Limburg, maar bij een groothandelaar in Dordrecht, waar de kolen in een spoorwagon aankwamen. Mijn broer kwam ook thuis werken en hij vond dat het tijd was om uit te zien naar een groter scheepje. Er werd een motorscheepje van 40 ton te koop aangeboden in het schippersblad De Schuttevaer en dat was precies wat mijn vader in gedachten had. Het
aangeboden motorscheepje werd gekocht voor f 4.000,-. De Dankbaarheid werd verkocht en werd omgebouwd tot woonark. Het gekochte scheepje bleek later een grandioze miskoop, want er stond een tweecilinder dieselmotor in die totaal versleten was. Mijn vader en broer waren beiden net zo technisch als de schoorsteen op het dak van de buren, en hadden dat niet in de gaten gehad. Na twee jaar tobben met dat schip kocht mijn vader het scheepje van schipper Van Mill uit Oud-Alblas voor f 5.500,-. Daarvoor moest een hypotheek van f 5.000,- worden gezocht.
Notaris Maris regelde dat alles voor hem. Mijn vader was zo gelukkig met zijn scheepje dat hij het de naam Eben Haëzer gaf, wat betekent Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen (1 Samuël 7 : I2).
Het veranderen van de naam van een schip is niet zo eenvoudig, er moeten allerlei voorschriften in acht worden genomen en alles moet in de scheepsregisters worden vastgelegd. De Eben Haëzer was een hele verbetering, er was een giek met een lier om goederen op te hijsen en aan de wal te zetten, en omgekeerd. Het had een mooie roef en alles was mooi afgewerkt. Op het achterdek stond de stuurhut en via een steil trapje kwam je in de machinekamer, waar een wereldwonder van techniek en gemak stond, een olieslurpend monster, een sterke Bolnes motor van 15 PK.
Het was een sterk schip dat elke vijf jaar een zo genaamde knip- en scheerbeurt kreeg op de werf. Het ging dan op de helling, werd gedroogd en geschrapt, en als alles in orde werd bevonden kon men gaan teren met koolteer. Als de eerste teerlaag droog was, werd er met een jute zak waar kalk in zat, tegen het vlak geslagen. Als het een beetje wit was kon men bij de tweede keer teren beter zien waar men was gebleven.
In 1955 moest de Bolnesmotor worden vervangen. Er werd een vijf jaar oude 40 PK Lister 4cilinder dieselmotor gekocht, die op de werf werd ingebouwd voor de prijs van de Bolnesmotor. Nadat de inbouw gereed gekomen was en er een proefvaart had plaatsgevonden konden we met een handvol instructies en goede raadgevingen naar huis. Met dit schip hebben we probleemloos gevaren.
(wordt vervolgd)
Dit artikel is reeds eerder verschenen in verenigingsblad ‘De Binnenwaard’ juni 2008.