Het is inmiddels al lang geleden, en daarom heb ik moeite moeten doen om waarheid en verbeelding niet in elkaar te laten overgaan. Enigszins vervaagde herinneringen heb ik echter kunnen toetsen aan die van mijn vriend en mede-onderduiker Ko Koole uit Maarssen en van de familie Nijs Bakker uit Brandwijk. Mochten er desondanks onvolkomenheden of hiaten in dit stuk zitten, dan wil ik mij daarvoor bij voorbaat verontschuldigen.
Na een verblijf van ruim één jaar in de Lopikerwaard zijn we via een stop van drie weken in Bolnes in Oud-Alblas terechtgekomen. Het waarom van deze verplaatsingen staat mij niet meer helder meer voor de geest, maar het zal ongetwijfeld met veiligheid te maken hebben gehad. Voordat wij te voet van Bolnes naar Oud-Alblas gingen kregen wij een uitvoerige instructie over welke wegen moesten worden genomen en waarop gelet moest worden, vooral bij de brug in Alblasserdam. Dit had te maken met de beruchte NSB-burgemeester van die plaats die er behagen in had om met zijn vazallen, of soms ook alleen, etenswaren in beslag te nemen van de mensen uit Rotterdam die met het beetje dat zij bijeen hadden gescharreld weer naar huis gingen. Die Alblasserdamse brug lag dus in de gevarenzone en ook onderduikers waren voor hem een gewilde prooi. Wij kwamen echter zonder problemen in Oud-Alblas. Ons gastgezin was daar de familie Vlot, die ons een goed en gezellig onderdak bood. Kees Vlot bouwde orgels en wij werden er dikwijls vergast op orgelspel.
Wat deed een onderduiker naast onderduiken? Bij de familie Vlot deden we alles wat onze hand vond om te doen, zoals aardappelen schillen, rommelen in de werkplaats, en ook boekensteunen uitzagen. Die boekensteunen bestonden uit een klimmende leeuw met in de klauw de hoopvolle spreuk: ‘Nederland zal herrijzen*. Ze waren uiteraard niet voor de openbare verkoop bedoeld.
Ko Koole en ik gingen ook vaak naar molenaar De Groot. Een beetje praten, een beetje helpen, zakken meel op de rug. We hadden ook een klusje in het boerderijhuis van Biko Rozendaal (een schuilnaam?), de plaatselijke politieagent. Geheim, maar zeer nuttig werk, namelijk het ontvetten van stenguns die door de Britten waren afgeworpen ten behoeve van de ondergrondse knokploegen. Naar ik meen waren er broers Korevaar bij betrokken. We hebben meegemaakt dat wij in een kamer zaten met een aantal wapens terwijl in de kamer er naast Duitsers zaten. Dat betekende stil zijn en vooral niet hoesten of kuchen. Veel van de vroegere onderduikers zullen iets van die spanning herkennen.
Biko was een verwoed paardenliefhebber. Zodoende kwam ik terecht bij boer Muijlwijk, waar ik het niet zo prettig vond. Ik had daar namelijk tot taak gekregen twee lastige hengsten te onderhouden. Het waren wilde schoppers. De paardenperiode was vrij kort, mede veroorzaakt door een onverwacht bezoek van enkele Duitsers die met hun bajonetten in mijn schuilplaats, de hooiberg, staken. Gelukkig ben ik niet geraakt. Toen was er een mengeling van angst, avontuur en spanning, maar nu, na al die jaren moet ik er niet aan denken wat er gebeurd zou zijn als ze mij hadden ontdekt.
Wij werden opnieuw overgeplaatst, nu naar Brandwijk. Het was een behoorlijk stuk lopen. Ik meen dat de route was: Oud-Alblas – Bleskensgraaf – Molenaarsgraaf – Ottoland – Brandwijk. Onderweg moesten wij steeds goed opletten, want de verraders sliepen immers nooit. Ook de landwachters, de gehate hielenlikkers van de bezetter, moesten worden gemeden. Op het aangegeven adres in Brandwijk maakten wij kennis met de familie Nijs Bakker. Het waren geweldige mensen. Ze hadden een druk leven als veehouder maar toch gaven ze ook nog onderdak aan evacués en enkele onderduikers, in totaal vijf personen. Maar soms zaten er wel achttien aan tafel! En voor allen moest er voedsel zijn.
Ko en ik werden ondergebracht in de eendenkooi aan de Boezemkade. Toen wij daar zaten kwamen er nog twee onderduikers bij. Joost Eijkman, zoon van ds. Eijkman van de A.M.J.V., en Jan Gunning, zoon van een zendeling. We vermoedden dat er met hen erbij een soort godsdienstige gemeenschap zou ontstaan, zoiets als wij nu noemen een Samen op Weg-gemeenschap. Maar niks daarvan, wel samen kaarten! Joost, in die tijd Eusi genoemd, leerde ons whisten. Hoewel wij geen geld bezaten, speelden wij toch om geld; de winsten en verliezen werden nauwgezet genoteerd. Het ging daarbij om forse bedragen, maar de eindafrekening is achterwege gebleven. Er werd uiteraard ook heel wat afgepraat, over van alles en nog wat en we hadden ook enkele bezigheden zoals wachtlopen. Als ik mij goed herinner was het twee uur wacht gevolgd door zes uur rust.
Op een avond kwam Brecht Langeraad, de latere veearts, erbij. Hij bracht een stengun en een paar handgranaten mee. Waarom is mij nog altijd niet duidelijk. Ik weet nog dat wij vieren dat heel gevaarlijk vonden, want wat doe je met één stengun en twee ‘eitjes’ als je wordt overvallen? En als die wapens werden gevonden door Duitsers die ons zouden hebben ontdekt, zou het er niet best voor ons uitzien. Toch hebben wij die spullen gehouden.
Bij de ingang van het kooihuisje was een soort portaaltje en daarin was een klein zoldertje. De naam zoldertje is eigenlijk te groots voor de paar planken waaruit het bestond. Op dat ‘zoldertje’ hebben we het wapentuig verborgen. Naast kaarten, wachtlopen en hout sprokkelen voor de vuurplaat was er niet zoveel te doen. Het was in die tijd behoorlijk koud, maar veel problemen heeft dat niet opgeleverd. Boeken en tijdschriften mochten we niet hebben omdat die bij een controle konden worden gevonden. De aanwezigheid daarvan zou immers op bewoning kunnen wijzen. We hebben geprobeerd eenden in een kooigang te lokken met het doel ze te vangen en op te eten. Maar dat was niet zo eenvoudig, want zover ik mij kan herinneren was de vangst in die vier koude januariweken slechts één meerkoet. Na het schoonmaken en roosteren bleef er hoegenaamd niets van over en wat er nog was, was niet te eten. Onze trouwe Nijs Bakker was voor ons “Radio Oranje’, hij zorgde dat wij de berichten te horen kregen. Hij bracht ook ons eten. ’s Avonds als het donker was gingen we vaak even lopen, bijvoorbeeld naar huize Bakker. Dan bleven we daar eten, wat hem dan weer een reis naar het kooihuis bespaarde.
Op een zekere vroege morgen hoorden we dat er werd geschoten. Het bleken jagers te zijn en we zagen al gauw dat het de Alblasserdamse NSB-burgemeester en enkele Duitse officieren waren. Dat zag er voor ons niet goed uit! We hadden nog slechts enkele minuten voor ze in onze buurt zouden zijn en wellicht het kooihuisje zouden willen bezoeken. De raampjes van het huisje waren met juten zakken afgeschermd maar de deur was nog open. De enige sluiting van binnen uit bestond uit een oude schroevendraaier die door twee in de sponning geplaatste schroefogen, het kunnen ook kromme spijkers zijn geweest, kon worden gestoken. De deur deden we op dat gebrekkige slot, maar de stengun en de handgranaten konden we niet meer van het zoldertje halen. We doofden het houtvuurtje met onze handen, water konden we in verband met rookontwikkeling niet gebruiken. We gingen tegen de muur liggen op een plaats waar we van buiten af niet te zien zouden zijn.
Doordat de jagers al hadden geschoten voordat zij de kooi hadden bereikt, hadden ze ons hun komst al van verre laten weten. Vluchten konden we echter niet meer. Onze vrijheid hing toen alleen nog af van een gebrekkig slot op een oude deur. AI spoedig werd er aan de deur gerammeld. En nog een keer. Waarom de bezoekers geen argwaan hebben gekregen toen de deur op slot zat en er aan de buitenkant, voor zover wij wisten geen sleutelgat was te zien, begrepen wij niet. Gelukkig wekte de gesloten deur geen wantrouwen en vertrokken de vijandige jagers weer. Dank zij die schroevendraaier door twee schroefogen kropen wij door het oog van de naald. Het waren benauwde, koude en spannende ogenblikken.
Ook bij de familie Bakker had men het schieten gehoord en de jagers opgemerkt. Onze benauwde situatie werd onmiddellijk doorgeseind aan de andere hulpverleners. Wat er is besproken of wat men toen dacht, weet ik niet. Maar het is te begrijpen dat verschillende mensen in grote spanning zaten. Wat zou er gebeurd zijn als bijvoorbeeld de wapens waren gevonden? Maar gelukkig kon iedereen die erbij betrokken was het nog navertellen. Dat wij in het kooihuisje niet helemaal veilig waren was toen wel duidelijk. Vanaf die dag gingen wij daarom ’s nachts slapen op de hooizolder bij de familie Bakker.
Enkele weken later zag de dienstdoende uitkijk twee Duitsers op de Boezemkade lopen. Groot alarm! Vuur uit, jassen aan en wegwezen. Zolang mogelijk hielden we de kooi tussen ons en de Duitsers, maar toen dat niet meer mogelijk was, gingen we kruipend op de buik via de dichtgevroren sloten verder. Zo ontkwamen we, maar dit geval deed wel de (kooi-)deur dicht! Het werd er te gevaarlijk. Ik werd ondergebracht bij de familie Den Besten. Waar de anderen toen naar toe zijn gegaan weet ik niet meer.
Mijn laatste onderduikadres was bij de familie Gerrit Hakkesteegt in Groot-Ammers. Mijn vriend Ko werd ondergebracht bij de familie De Gier. Achteraf hoorde ik dat er tijdens mijn verblijf bij Hakkesteegt ook twee geallieerde piloten zaten. Dat heb ik nooit geweten en er ook nooit iets van gemerkt. Die piloten gingen van Groot-Ammers op de fiets naar Sliedrecht en vandaar door de Biesbos naar de overkant, de vrijheid tegemoet. Die line-crossing was ook een spannende onderneming, waarbij moedige mensen waren betrokken.
En toen kwam de bevrijding!
Dit artikel is eerder verschenen in het verenigingsblad ‘De Binnenwaard’ 2005-1
Het artikel van K.Louwerse, verenigingsblad 1985-2, pagina 40-47 is bewerkt door Leen Ooms