Inleiding
Lopend, fietsend of autorijdend van Oud-Alblas, via de Peilmolenweg en Elzenweg, richting Bleskensgraaf heeft u ongetwijfeld aan uw linkerzijde, midden in het polderlandschap, eens een oude ronde molenstomp ontdekt. Is het bij u toen ook zo vergaan dat bij die ontdekking de vraag naar boven kwam wat voor een geschiedenis zou daar nu eigenlijk aan verbonden zijn? Of misschien had deze molenstomp u alleen maar geïntrigeerd op het moment dat u deze zag en het hele geval later gewoon weer vergeten. Dat laatste is voor heel veel mensen een gewoon normaal gebeuren. Toch zou het jammer zijn als de geschiedenis rond dat eeuwenoude plekje verloren ging. Zoals zovele plekjes in de Alblasserwaard heeft ook dit plekje een veel bewogen geschiedenis achter de rug. In dit artikel willen wij u er deelgenoot van maken. Deze nu nog bestaande molenstomp maakte eens deel uit van een serie van drie naast elkaar staande molens aan de Sliedrechtse Binnenvliet. Zij bemaalden vroeger de polder Sliedrecht en daarmee vangt eigenlijk ons verhaal aan.
Polder Sliedrecht
De grens van de polder Sliedrecht wordt als volgt gevormd: ten zuiden door de Merwededijk, ten oosten door de Zwijnskade, ten noorden door de Wijngaardsedijk met de daarlangs lopende achterwetering en ten westen door de Zuider- en Noordermatena. De polder zelf is verdeeld in een drietal blokken: het Achterblok, het Middelblok en Binnen-Tiendweg. Hij heeft een oppervlakte van 1322 ha. Het grootste deel wordt daarvan opgeslokt door de gemeente Sliedrecht, namelijk 1163 ha. Op het grondgebied van Papendrecht (Zuid-Matena) ligt 77 ha, op dat van Oud-Alblas 55 ha, van Wijngaarden 23 ha en dat van Bleskensgraaf 4 ha. Aan de waterhuishouding moeten 76 hoeven en negen morgen land (één hoeve is 16 morgen land) bijdragen. Daarvan zijn 54 hoeven ook nog dijkhoeven, die dus tevens voor het dijkonderhoud bijdragen.
De afwatering van de polder Sliedrecht geschiedde aanvankelijk op de Beneden-Merwede. Tot het jaar 1859 viel de polder Sliedrecht bestuurlijk onder die van het waterschap Den Graaf en Alblas, ook wel het Oude Waterschap genoemd. De zetel hiervan was gevestigd in het gemeenlandshuis dat op de Dam in Alblasserdam staat. Het Oude Waterschap dat al sinds 1322 bestond, omvatte onder andere de deels gegraven Graafstroom en het veenriviertje de Alblas.
In 1859 vond er een fusie plaats tussen het Oude en het Nieuwe Waterschap en trad het waterschap De Nederwaard in werking. Als zetel ging toen dienen het gemeenlandshuis op de Dam in Alblasserdam, later bekend onder de naam Waardhuis van De Nederwaard. Het gemeenlandshuis van het Nieuwe Waterschap dat in Kinderdijk stond – het huidige restaurant Aux Moulins aan de Molenstraat – werd toen verkocht.
Afwatering wordt verlegd
De molens van de polder Sliedrecht gesitueerd in de huidige omgeving. Tussen 1320 en 1369 werd de afwatering van de polder Sliedrecht op de Beneden-Merwede verlegd naar de Alblas, c.q. de Graafstroom. De gemeenschappelijke bemaling van Sliedrecht met Zuid-Matena en Wijngaarden vond aanvankelijk plaats door één wipmolen. Deze molen, de toekomstige Noordmolen, stichtte men aan de Sliedrechtse Binnenvliet, gelegen op het grondgebied van Bleskensgraaf. Op 31 juli 1457 vond de afscheiding van de polder Wijngaarden plaats. Sliedrecht schonk daartoe aan Wijngaarden een nieuwe vliet, de Wijngaardse Wetering. Dit gebeurde echter onder één voorwaarde, nameliik dat Wijngaarden moest beloven ’ten eeuwige dage’ uit de Sliedrechtse Binnenvliet te blijven. Toen Wijngaarden dat beloofde werd voor gezamenlijke rekening aan de Wijngaardse Wetering een watermolen met heul gebouwd voor het bemalen van de polder Wijngaarden, ongeveer 460 ha groot. Nu staat op deze plaats nog steeds een wipmolen. Het is de Wingerdse molen, gelegen ongeveer 1,5 km ten oosten van het dorp Oud-Alblas. Als men vanaf Oud-Alblas komt is het de eerste molen aan de rechterzijde na het café De Krom. Ook deze molen staat op Bleskensgraafs grondgebied. Later is Kees den Dunnen geruime tijd daarop molenaar geweest.
Uitbreiding aantal molens
In de loop der jaren nam het aantal wipmolens toe aan de Sliedrechtse Binnenvliet, die de Polder Sliedrecht bemaalden, van één naar drie. Ze worden achtereenvolgens aangeduid als: Noordmolen, Middelmolen en Zuidmolen. De reeds bestaande Noordmolen werd toen wel de ‘Cleyne Moolen’ genoemd, omdat hij de kleinste molen van de drie was geworden.
Vanaf 1639 werd het onderhoud van de drie molens verantwoord in een afzonderlijke molenrekening. In 1703 verbrandde de Middelmolen. Hiervoor werd het jaar daarop een nieuwe achtkantige, met riet gedekte molen, in gebruik genomen. De naam Middelmolen verdwijnt dan langzamerhand uit het spraakgebmik en werd overvleugeld door de naam Achtkanter.
Een eigengereide waardsman
De molenaars van de polder Sliedrecht stonden onder toezicht van twee Sliedrechtse waardsmannen. Deze hadden namens schout en schepenen het dagelijkse toezicht op de polder. Ze werden voor de tijd van twee jaar benoemd, maar konden sinds 1734 niet meer herkozen worden. Dit gebeurde nadat zich in datzelfde jaar een onverkwikkelijke zaak met een eigengereide en stijfhoofdige waardsman had voorgedaan.
Zoals het verhaal gaat was voor de reeds eerder genoemde Noord- of Cleyne Moolen, waarop Ary Janse Bouw molenaar was, een nieuwe molenas nodig. Waardsman Pieter Bot deed daarop aan zijn collega waardsman Pieter Baan het voorstel om samen een molenas te kopen. Pieter Baan voelde daar echter niets voor, omdat hij bang was het aan de stok te krijgen met zijn superieuren. Schout en schepenen hadden immers verboden om inkopen van enige importantie buiten kennis van hen te doen. Pieter Bot besloot toen alleen tot bestelling over te gaan. Schout Evert van Asperen – zijn ambtsperiode liep van 1726 tot 1748 – kwam dit echter aan de weet en raakte daarover hevig ontstemd. In overleg met de schepenen besloot de schout om zelf onmiddellijk tot aankoop van een nieuwe molenas in Dordrecht over te gaan en waardsman Pieter Bot ter verantwoording te roepen. Pieter Bot kreeg van de Sliedrechtse gerechtsbode een dagvaarding om op vrijdagmorgen 15 oktober 1734 te acht uur in herberg Den Engel aan de Riedijk te verschijnen. Daar zouden, behalve schout Van Asperen en waardsman Pieter Baan, ook een drietal afgevaardigden uit het Sliedrechtse schepencollege aanwezig zijn, namelijk Aryen Roskam, Comelis Schram en Aart Baan. Om klokke acht was iedereen aanwezig, behalve Pieter Bot. Zonder hem wandelde het gezelschap naar de woning van houtverkoper Francois Dura en zijn molenwerf. Plotseling kwam daar waardsman Pieter Bot binnenstormen. Hij was vergezeld van notaris Hybert van Wetten, Pleun Janse Visser en nog twee mannen. Namens Pieter Bot las de notaris van een vel papier een protest en verbod voor aan de schout om zich niet met het kopen van een nieuwe molenas voor de Cleyne Moolen te bemoeien. Verder stelde de notaris op hoge toon dat de schout zich niets aan te matigen had over het bewind van de poldermolens, nog over algemene dorpswerken en de heulen en zich niet diende te bemoeien met de aankoop van materialen.
Een zeer heftige discussie was hier uiteraard het gevolg van. Toen tenslotte een reglement te berde werd gebracht, zijnde het Formulier van aanstelling, waarop uitdrukkelijk stond vermeld dat zij (de waardsmannen) niets nieuws zullen kopen of laten maken dan met kennis van schout en schepenen. De notaris kon het daarmee doen en droop af. Pieter Bot haalde op zijn beurt bakzeil. Omdat aan de polder Sliedrecht geen schade mocht worden toegebracht, kregen de waardsmannen onmiddellijk de opdracht om met schout en schepenen een nieuwe molenas te kopen. Vanaf die tijd werden de waardsmannen niet voor langer dan twee jaren benoemd. Molenaar Ary Janse Bouw van de Cleyne Moolen overleed in 1743 en werd opgevolgd door Jasper Markuszn. Ketelaar.
Molenonderhoud
Aan het onderhoud van de drie molens werd veel aandacht besteed. Zij moesten in samenwerking met de molenaars ervoor zorgen dat de waardbewoners droge voeten hielden. Regelmatig verschenen er nieuwere en betere richtlijnen voor het onderhoud aan de molens. Daarbij behoorde onder andere het rietdekken en teren van de molens; de begroeiing rond de molens kort houden; alle gebreken repareren; de koppen van de kruipalen wit verven etcetera. Ook dienden de zeilen van de molenwieken tijdig gerepareerd te worden of vervangen door nieuwe. In een akte van aanbesteding van het zevenjarig onderhoud (1773-1780) moesten bovendien alle zeildoeken, lijnen en touwen van goedgeslagen Hollandse hennep zijn. De zeildoeken moesten op hun beurt voorzien zijn van met olieverf aangebrachte letters. Voor de Noordmolen was dat de letter N; voor de Middel-molen of Achtkanter was dat de letter A en voor de Zuidmolen de letter Z. Ook diende het benodigde gereedschap in de molens aanwezig te zijn. In een in 1794 geïnventariseerde gereedschappenlijst was op dat moment op de Noord-molen van Arie Verheul aanwezig: vuist (moker), koevoet, hamer, bijl, spa, pomp en lantaarn.
Op de Achtkanter (Middelmolen) van Gerrit Kreukniet was hetzelfde gereedschap aanwezig.
Op de Zuidmolen van Arie de Jong was, met uitzondering van de spa, ook hetzelfde gereedschap aanwezig.
Nieuwe Zuidmolen
Omdat de Zuidmolen nodig aan vervanging toe was verrees in de jaren 1848-1849 op dezelfde plaats een nieuwe watermolen. Deze molen, die opgetrokken werd van ijsselsteentjes, was zeer groots van opzet en van het type ‘grondzeiler’. Aan de basis heeft de molen een diameter van bijna tien meter en een muurdikte van meer dan een halve meter. Het betekende ’s winters altijd warm in de molen en zomers lekker koel. Ook al het andere materiaal was oerdegelijk van uitvoering. Kosten nog moeite werden bij de bouw gespaard. Het scheprad was buitenliggend hetgeen veel ruimtebesparing gaf in de molen zelf voor de molenaar en zijn gezin. In de ontlastingsboog boven de deur van de toegang naar de molen werd een sluitsteen met het jaartal 1849 aangebracht.
Problemen met waterafvoer
Tussen de jaren 1864 en 1867 begon de afvoer van overtollig polderwater problemen op te leveren. De molenaars moesten gedurende die periode veel extra uren maken om het water uit de polder te houden. Het lukte hun ternauwernood. Begin 1867 overwoog het polderbestuur de mogelijkheid tot het plaatsen van een ‘locomobile-stoomwerktuig’. Zij deed dit omdat het polderwater al bijna over de Matenakade stroomde. Eerst had het polderbestuur contact opgenomen met de gemeente Papendrecht of zij de Matenakade zou kunnen verhogen. Papendrecht voelde daar echter niets voor en stelde dat het bestuur van de Polder Sliedrecht maar zelf de problemen moest oplossen. Na een studie van deskundigen zag men een oplossing: het verhogen van de capaciteit van de rieten Achtkanter, de Middelmolen dus. Door het omhoog vijzelen van de molen kon er een grotere capaciteit verkregen worden. Het plan van een duur stoomwerktuig kon dan in de ijskast.
De drie molenaars hadden ondertussen hun nood geklaagd bij het polderbestuur. Door het langdurig malen hadden ze buitengewoon veel uitgaven gehad voor onder andere vuur, licht en voedsel. Zij hadden daardoor niets kunnen verdienen. Het polderbestuur verleende hun daarop een extra toelage van ƒ 15,- per gezin. Waarschijnlijk doordat er een droge periode aanbrak en daardoor de problemen weer (tijdelijk) opgelost waren, gingen de plannen van een capaciteitsvergroting van de Achtkanter niet door.
Opnieuw een molenbrand
Op zaterdagmiddag 19 januari 1875 brandde tussen 16.00 en 17.00 uur de Achterkanter of Middelmolen van Pieter de Krey senior tot de grond toe af. Over de oorzaak tastte men in het duister, maar men dacht toch aan kwaadwilligheid. Dit omdat de brand ontstond aan het rieten dak beneden aan de molen. Gelukkig waren er geen slachtoffers, maar de inboedel van het molenaarsgezin was wel verloren gegaan, terwijl niets was verzekerd. De toestand van het molenaarsgezin, met acht kinderen, was daarom diep treurig. Het polderbestuur stelde daarop een gedeeltelijke schadeloosstelling voor aan het molenaarsgezin. De Achtkanter was wel verzekerd en wel voor een bedrag van ƒ 13.000,-. Dit bedrag werd echter door de brandverzekering met ƒ 625,- gekort voor de overgebleven grote stukken, waaronder het ijzeren scheprad. In 1864 kreeg de molen een ijzeren scheprad gekregen.
Herbouw van een nieuwe Middelmolen
Herbouwplannen werden direct ter hand genomen en weldra vond dan ook de aanbesteding plaats van een nieuwe stenen molen. Weliswaar had men eerst nog overwogen om in de plaats van de nieuwe molen een stoomgemaal te stichten, maar het stuitte af op de hoge kosten. De laagste inschrijver was de Sliedrechtse molenbouwer Frederik Streefland die het karwei wilde aannemen voor de som van ƒ 18.228,-. De hoogste inschrijver was W. de Landgraaf en wel voor de som van ƒ 23.000,-. Het bouwen van de molen werd gegund aan de laagste inschrijver. Eind mei 1876 was de nieuwe molen gereed. Hij was qua afmetingen nog groter dan de stenen Zuidmolen. Er werd wel eens beweerd dat deze nieuwe Middel-molen de grootste grondzeiler was van Nederland. De gietijzeren molenas en molenroede werden geleverd door de Dordtse firma Penn en Bauduin. Het scheprad was bij deze molen binnenliggend, hetgeen wel ten koste ging van de woonruimte. Gelukkig kon de molenaar nog gebruik blijven maken van het stenen bakhuisje nabij de molen. Dit bleef met de brand gespaard.
Stoomgemaal
Op 17 februari 1881 nam de Vergadering van het Bestuur met Gecommitteerde Ingelanden op grond van de niet langer houdbare toestand van de waterontlastingsmiddelen, het besluit om op de plaats van de op te ruimen Noordmolen een stoomgemaal te stichten. Twee jaar later kon het nieuwe stoomgemaal reeds in gebruik worden genomen en daarmee kwam een eind aan de eeuwenlange windbemaling van de polder Sliedrecht. Het stoomgemaal bestond uit een horizontaal opgesteld stoomwerktuig van 36 PK en werd gevoed door een stoomketel van het type Cornwall. Op het platteland was dit wel de meest toegepaste stoomketel. De ketel, die ingemetseld was, had een in- en uitwendige verwarming met één vuurgang. Rookgassen uit de vuurgang bestreken eerst de ketel aan de ene kant en dan vervolgens aan de andere kant. Het verwarmd oppervlakte (V.O.) was max. 75 m2. Het scheprad kreeg een middellijn van 6,60 meter en een schoepradbreedte van 0,98 meter. De opvoerhoogte van het polderwater was 1,20 meter. Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland verleenden vergunning tot de stichting van het stoomgemaal krachtens de Hinderwet bij besluit van 9 januari 1883, nr. 53. Een gedenksteen in de gevel van het stoomgemaal vermeldt de volgende gegevens:
Gesticht in 1883 door de Voorzitter en den Heemraden van den Polder Sliedrecht.
J.A. van Hattem Voorzitter
C. van Wijngaarden Heemraad
W.A. van Haaften Heemraad
J. Muilwijk Heemraad
L. Visscher Heemraad
Wijlen J. Paul Architect
H. Paul Architect
T. van Driel Opzichter
M. van der Plaat Aannemer
Dicht bij het stoomgemaal kwam een smederij. Dit was nodig om met spoed zelf reparaties te kunnen verrichten. Vooral aan het scheprad, dat opstaande kanten had, waren regelmatig reparaties nodig. In de smederij was ondermeer een smidsvuur met blaasbalg en aambeeld aanwezig.
Bronnen
- De waterkeeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland. Deel IV. Teixeira de Mattos 1929
- Van hennepland tot huizenzee. Ir. W. Bos. Sliedrecht 1978
- Schoonhovense krant, 16 september 1974
- Jaarboek van de Hollandse Molen 1935-1942 (blz. 213)
- De Klaroen, 19 september 1974
- Tijdschrift Historische Vereniging Sliedrecht. November 1985
- Archief Hoogheemraadschap Groot Alblasserwaard. Polder Sliedrecht, nr. 73 + notulenboeken Archief Polder
- Sliedrecht Gemeente Sliedrecht
- Illustraties A. Korpel
Dit artikel is eerder verschenen in het verenigingsblad ‘De Binnenwaard’ juni 2005.