De oprichters waren zeer gedreven om tot een fabriek te komen, maar over kennis daarvan zullen ze niet hebben kunnen beschikken. Het was dus van groot belang om in een zeer vroeg stadium iemand met kennis van zaken erbij te betrekken. Daarom werd al direct na de officiële oprichting een directeur benoemd. Het is aan te nemen dat men hiervoor niet over één nacht ijs was gegaan en dus zal de benoeming al van tevoren zijn bedisseld. De directeur werd de deskundige spil waar in het begin alles om draaide.
Directeur
In de eerste vergadering van aandeelhouders, ledenvergadering genoemd, werd door het bestuur voorgesteld de heer Jac. Boekel uit Binnenwijzend (NH), die al aanwezig was, tot directeur te benoemen. De leden wilden daar wel mee akkoord gaan, maar wilden graag weten wat zijn salaris zou zijn. De heer Boekel deelde mee dat met het bestuur was overeengekomen dat zijn aanvangssalaris 1300 gulden per jaar zou bedragen, zolang de hoeveelheid te verwerken melk beneden 2 miljoen liter zou blijven. Tussen 2 en 3 miljoen liter melk zou het salaris 1500 gulden en daarboven 2000 gulden per jaar bedragen. Met deze regeling ging men akkoord omdat de directeur zo een financieel belang had bij een goede omzet. In de eerste tijd lezen we daar niets over maar twee jaren later blijkt dat er wat ontevredenheid heerst over het functioneren van de directeur. Zonder hier in te gaan op de finesses daarvan, bleken de frustraties zo hoog te zitten dat zelfs overwogen werd hem aan de ledenvergadering voor ontslag voor te dragen. Hem werd eerst nog de raad gegeven zelf ontslag te nemen, met als tegenprestatie dat het bestuur over de redenen daarvan niet zou spreken. Indien hij niet zelf ontslag vroeg, zou het hem gegeven worden. Hij koos eieren voor zijn geld en vroeg ontslag per 1 januari 1911.
Voor de nieuwe directeur werd een instructie opgesteld en deze zou aan kandidaten worden voorgelegd. Het salaris werd bepaald op 1200 gulden, en op 1300 gulden als de omzet boven 4 miljoen liters melk zou komen. Voor elke half miljoen meer zou het salaris met 100 gulden worden verhoogd tot een maximum van 2000 gulden. De salarisregeling van de tweede directeur was dus iets ongunstiger voor de betrokkene dan die van de eerste. Naast het salaris had hij echter ook vrij wonen. Al spoedig bleek er een kandidaat voor de komende vacature te zijn in de persoon van de heer G.A. de Geus, die reeds assistent-directeur was. Hij was bereid op basis van de instructie en de voorgestelde salarisregeling, de benoeming te aanvaarden en hij had enkele personen die voor hem borg wilden zijn. Die benoeming kreeg hij een week later in de ledenvergadering bij meerderheid van stemmen. Aan de directeur werd tevens een jaarlijkse vergoeding toegekend voor een door hem aangeschaft rijtuig dat ook voor de fabriek werd gebruikt. Dat rijtuig kan dus gezien worden als een voorloper van de leaseauto van tegenwoordig.
Na drie jaren nam ook hij ontslag, volgens zeggen omdat enkele leden van het bestuur hem wilden beletten elektrische stroom ter beschikking te stellen voor een ijsfeest. Later bleek dat er nog wel wat meer aan de hand was. Deze directeur was kennelijk bij het personeel zeer gezien, want het richtte met een handtekeningenlijst een verzoek aan de directeur om zijn ontslagaanvrage in te trekken. Hij bleef echter bij zijn besluit maar was bereid aan te blijven tot een geschikte opvolger zou zijn gevonden. Er werd een advertentie voor een directeur geplaatst in het Zuivelblad, die niet minder dan 33 sollicitanten opleverde. Na verkregen inlichtingen en na verschillende gesprekken werd de heer F. van Dam, directeur van de zuivelfabriek te Genderen, benoemd tot directeur van de zuivelfabriek te Bleskensgraaf. De heer Van Dam wilde de benoeming echter pas aannemen, nadat hij onderzoek van de boekhouding van de fabriek had laten doen door een accountant van de Federatieve Nederlandsche Zuivelbond. Er bleek echter niets een aanvaarding per 1 mei 1914 in de weg te staan.
Personeel
Het aantrekken van het nodige personeel behoorde tot de taak van de directeur, daarom lezen we in de notulen slechts nu en dan iets hierover. Zo werd in september 1908 besloten een advertentie te plaatsen voor het eerste personeel, namelijk: een machinist bekend met elektriciteit, een eerste en een tweede kaasmaker, een botermaker en een pakhuisknecht. Al in de volgende vergadering konden uit de ingekomen sollicitaties deze personeelsleden worden aangesteld.
In het jaarverslag over het boekjaar 1909 lezen we het volgende.
Vast personeel bestond 1 Januari uit:
J. de Wit 1e kaasmaker
Adr. Baas 2de kaasmaker
P. Leegwater pakhuisknecht
D. Brouwer machinist
G.Vonk botermaker
C. de Haan controleur
C. Zwijnenburg melkontvanger
C. van Houweling centrifugist
D. Breedveld motorschipper
D. Vlot motorschipper
L. Kortland motorschipper
B. Ooms motorschipper
H. Verheij motorschipper
J. de Kok koetsier
In 1911 werd een personeelslid ontslagen wegens diefstal. Hoewel hij vergiffenis en een andere taak vroeg, kreeg hij die niet. Volgens hem waren twee andere personeelsleden medeplichtig. Hoewel dat door de betrokkene werd tegengesproken, zou één van hen geld hebben verduisterd. Uiteindelijk bekende hij een deel van het af te dragen geld aan het reeds ontslagen personeelslid te hebben gegeven. De ander gaf toe dat hij een halve bus karnemelk aan zijn vrouw had gegeven, maar hij beweerde beslist geen geld achterover gedrukt te hebben. Deze twee werden niet ontslagen, maar kregen als straf: inhouding van tien vrije dagen. En om hun nog meer gevoel van hun oneerlijkheid bij te brengen, werden aan een personeelslid dat buiten deze diefstallen stond, twee extra vrije dagen toegekend. Zo loste men een dergelijke kwestie in die tijd op.
De directeur zat op een zeker moment met het probleem dat een zoon van een bestuurslid had gesolliciteerd naar de functie van melkontvanger bij de zuivelfabriek. Hij wilde daarin niet zonder overleg met het bestuur beslissen. Enkele commissarissen vonden het bezwaarlijk, maar de voorzitter, om wiens zoon het ging, vond dat het juist een teken van vertrouwen zou zijn, dat de zoon van een commissaris een functie aan de fabriek had. Omdat de bestuursleden er niet uit kwamen, werd de zaak aan de directeur gedelegeerd. Hij zal moeilijk anders hebben kunnen doen, dan hem maar aannemen.Volgens het jaarverslag over het boekjaar 1912 was Gt. De Geus directeur en B.C. de Haan assistent. Het bestuur was als volgt samengesteld: F. van lJzeren voorzitter; M. Schakel secretaris; de heren C. van den Berg, C.P. Jongeneel en A. Kortleve commissarissen.
Omdat men in 1914 van mening was, dat er teveel personeel was, werden de werklieden en één man van het kantoorpersoneel ontslagen met een opzegtermijn van veertien dagen. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werden veel militairen gemobiliseerd en er heerste min of meer een paniekstemming. Bestuur en directie van de melkfabriek dachten dat de fabriek het ook wel eens moeilijk zou kunnen krijgen. In verband daarmee besloot men, evenals dat bij De Samenwerking in Giessen-Nieuwkerk was gedaan, de lonen van het personeel met een derde te verlagen! Als de toestand zou verbeteren konden de lonen weer worden verhoogd. Een wel zeer radicale maatregel, die door het personeel dan ook niet in dank werd afgenomen. Maar een maand later, toen de toestand enigszins was gestabiliseerd, besloot men de lonen weer te verhogen, maar niet helemaal tot het bedrag van vóór de mobilisatie. Enige tijd later kwam er een schrijven van het Bureau voor Arbeidsrecht te Dordrecht, waartoe enkele personeelsleden zich hadden gewend, dat het ingehouden loon geheel moest worden uitbetaald.
Zondagsarbeid
In verschillende vergaderingen werd uitvoerig gesproken over de vraag, of ’s zondags melk moest worden opgehaald bij de boeren. Vele argumenten voor en tegen gingen over de tafel, maar wat zondagsarbeid voor het personeel zou betekenen, kwam niet aan de orde. Althans niet in de notulen. Het personeel had maar te slikken wat het bestuur besliste.
Ziekenfonds
In een bestuursvergadering in februari 1909 stelde de directeur voor een ziekenfonds voor het personeel op te richten. Van elk personeelslid van de fabriek zou van elke gulden die hij verdiende één cent per week ingehouden en in de kas van het ziekenfonds worden gestort. De fabriek zou er dan eenzelfde bedrag bij doen. Van het fonds dat zo zou worden gevormd, konden werknemers een vergoeding ontvangen als zij wegens ziekte geen loon ontvingen. Dit voorstel ontving veel bijval en werd met algemene stemmen aangenomen. Er werd een reglement voor het ziekenfonds opgesteld en door het bestuur werd uit hun midden een bestuurslid voor benoemd. De naam ziekenfonds is misschien wat verwarrend, omdat er later fondsen voor ziektekosten onder werden verstaan. Het ziekenfonds van De Graafstroom moet gezien worden als voorloper van de latere Ziektewet.
Tot besluit
Het is opvallend hoe snel genomen besluiten in die tijd tot uitvoering kwamen. Er was duidelijk minder bureaucratie dan in de huidige tijd. Van vergunningen en toestemmingen van hogere instellingen blijkt heel weinig. Het was toen gemakkelijker om een eigen beleid te voeren zonder inmenging van anderen.
De notulen van de N.V. Zuivelfabriek De Graafstroom te Bleskensgraaf,, hoe interessant ook, zijn alleen niet voldoende om als bron voor geschiedschrijving te dienen. In de drie artikelen met als titel De Melkfabriek zijn dan ook slechts enkele onderwerpen aan de orde gesteld, in de hoop dat zij enig licht verschaffen over de eerste jaren van het bestaan van de fabriek. Meer over de fabriek is te lezen in het jubileumboek 75 jaar Graafstroom geschreven door C.A. de Bode.
Dit boek is aanwezig in de bibliotheek van de Historische Vereniging Binnenwaard.
Dit artikel is reeds eerder verschenen in verenigingsblad ‘De Binnenwaard’ december 2006.