De boerderij behoort tot het type hallehuis, in grondvorm een rechthoekig gebouw waar mens en dier samen in één ruimte leven. In de loop van de tijd wordt het woongedeelte afgescheiden van de stal. Het belangrijkste onderdeel van dit soort gebouwen zijn de grote gebinten. De buitenmuren zijn nauwelijks van belang als draagconstructie. Zij kunnen dan ook gemakkelijk vervangen worden, erg praktisch als er een gedeelte beschadigd of vernield was door bijvoorbeeld een overstroming. In een groot deel van Nederland zijn de boerderijen uit deze oervorm ontstaan. Door gebruik te maken van in de omgeving aanwezige materialen is de ontwikkeling in elke streek verschillend. In onze streek zijn de oudste bouwmaterialen hout en riet.
Naar wordt aangenomen begint de ‘verstening’ van boerderijen in deze regio eind vijftienhonderd. In steden vindt de verstening van huizen eerder plaats. Na een aantal grote stadsbranden wordt uit veiligheidsoverwegingen verordend dat muren en daken voortaan in steen uitgevoerd moeten worden. Dat geeft nieuwe bouwmogelijkheden en de huizen worden hoger. Dit nieuwe bouwen heeft ook invloed op de boerderijbouw. De brandmuur, de scheiding tussen leef- en stalruimte, waartegen het open vuur brandde, wordt vaak als eerste in steen uitgevoerd. Ook de voorgevel wordt vrij vroeg in steen uitgevoerd, dat geeft meteen een zekere status. Grote gedeelten van het achterhuis blijven van hout en zijn nog steeds van hout. Niet zoals bij de oudste boerderijen met wanden van horden aangesmeerd met leem, maar met de, voor deze streek kenmerkende, zwartgeverfde vlotdelen.
De grote oude boerderijen hebben vaak een heel proces van veranderingen ondergaan. Elke generatie heeft er wel iets aan toegevoegd, gerepareerd of veranderd. Soms was dat bittere noodzaak na een overstroming maar het kan ook het gevolg geweest zijn van bedrijfsaanpassingen veroorzaakt door het inklinken van de bodem. Dit geeft ook aan dat een locatie al lange tijd in gebruik kan zijn geweest, langer dan het huidige gebouw doet vermoeden. Na wateroverlast is er steeds weer opgehoogd met (aangevoerde) klei en met of op de restanten van een voorganger opnieuw begonnen. Op den duur ontstaat zo een woonheuvel in het landschap. Bij voorkeur werd als vestigingplek de natuurlijke hoge en drogere plaatsen gekozen, bijvoorbeeld op oeverwallen van oude veenriviertjes en niet te vergeten op de donken. Die kwamen achthonderd jaar geleden nog lang niet zover boven het veen uit.
De boerderij van Gijbeland ligt naast de Graafstroom. Deze is in de dertiende eeuw gegraven tussen de veenriviertjes de Alblas en de Goudriaan. Door problemen met de afvoer van het water uit de polder is in de veertiende eeuw onder andere de Smoutjesvliet, de Dwarsgang en de Ottolandse Vliet gegraven, waardoor deze verbinding weer is verbroken. Waarschijnlijk benutte men voor al dat graafwerk, alles met hooguit een schop, zoveel mogelijk bestaande geulen of riviertjes. Vanaf de dertiende eeuw wordt er langs de Graaf permanent gewoond. De sporen hiervan zijn zeker niet aan de oppervlakte terug te vinden. Daarvoor moet in de grond gezocht worden. De zichtbare historie begint zo omstreeks het jaar zestienhonderd.
Dat er veel perioden met wateroverlast zijn geweest, blijkt uit de voorzieningen die in elke oude boerderij aanwezig zijn. Voor de veiligheid van mensen werd de vloer in het woonvertrek, meestal het voorste stuk van de middenbeuk, hoger gelegd. Soms werden ook op de voorzolder voorzieningen getroffen zoals een extra stookplaats. Bij andere boerderijen wordt een flink hoge opkamer uitgebouwd. Voor dieren kwamen er water- of vloedzolders boven de stal.
Bouwhistorisch onderzoek
Hier volgen wat eerste indrukken van het bouwhistorisch onderzoek, het kost nog veel tijd om alle bouwsporen te herleiden. Dit onderzoek wordt uitgevoerd namens Boerderij en Erf door W. Ormel van Bureau Helsdingen. De opgravingen zijn verricht door de Archeologische Werkgemeenschap voor Nederland, afdeling Lek- en Merwestreek.
Gezien de indeling en materialen van het voorhuis van de boerderij Gijbeland stamt het gebouw dat wij gaan verplaatsen uit de zeventiende eeuw. Bij het afbreken zijn oudere sporen gevonden. In de brandmuur aan de stalzijde zijn kaarsennissen gevonden. Die duiden op een vroegere periode mogelijk zelfs middeleeuws. Dus ouder dan het algemeen aanvaarde beginpunt van de verstening. De nissen zijn groter dan de tot nu toe bekende exemplaren. Of hieraan ook nog een religieuze betekenis moet worden toegekend is niet duidelijk. Bij de brandmuur is een scherf gevonden van een vuurdover, met ‘Kerbsnitt’ versiering, voorlopige datering veertiende/vijftiende eeuw. Binnen is veel veranderd in de loop der jaren, maar de oude indeling is heel goed te herleiden. De boerderij heeft een driebeukige indeling (een beuk is een vak in de langsrichting van het gebouw), de brede middenbeuk en links en rechts kleinere zijbeuken. Aan de voorzijde van de middelste beuk is het woonvertrek afgescheiden van de stal door een brandmuur. Deze ruimte werd voornamelijk in de winter gebruikt, ’s Zomers woonde men in de zomerkeuken op de stal, meestal het gedeelte direct achter de brandmuur.
Zoals gebruikelijk bij deze oude boerderijen was ook bij de boerderij van Gijbeland zowel voor als achter de brandmuur een grote schouw. Naast de schouw was de broodoven. Gezien aanwezige restanten van een rookafvoerkanaal op zolder uitkomend in de grote schoorsteen, verwachtten we hiervan sporen te vinden in het voorhuis. Echter bij de opgraving zijn achter de brandmuur sporen van een fundatie van een oven gevonden. De oven is dus mogelijk op verschillende plaatsen geweest, of er was zowel voor als achter de brandmuur een oven. Van de schouwlijst in het voorhuis is een klein gedeelte teruggevonden. Het is een uniek stuk vakwerk van een heel bekwame timmerman, zo op het eerste gezicht achttiende-eeuws. Onder een aantal balken in het voorhuis en opkamer treffen we korbelen aan, eigenlijk een mooi bewerkte schoor die voor voldoende stijfheid zorgt van het gebouw. Gelukkig zijn deze nog aanwezig. In het voorhuis zijn de balken en muurstijlen van eikenhout en zwaarder dan in de opkamer. Van het kozijn van het voorhuis naar de opkamer is een gedeelte teruggevonden. Het is een heel rijk geprofileerd eiken kozijn. De boerderij heeft een grote uitgebouwde stenen opkamer, waaronder de kelder. Dit kan een eerste uitbreiding zijn van het oorspronkelijk rechthoekige gebouw. Of dat inderdaad zo is, is nog niet helemaal duidelijk. Zoals gebruikelijk ligt deze kamer met de kelder aan de oostkant van de boerderij. Voor een kelder koos men in principe de koelste zijde van het huis. In de voorgevel van de opkamer is een ‘vloeddeur’ geweest, dit was de nooduitgang in geval van wateroverlast. Gelukkig is dit heel goed te zien op een scherpe foto uit ongeveer 1950. De stookplaats in de opkamer is tegen de oostelijke buitengevel.
In 1951 is er grondig verbouwd. De uitgebouwde kelder en de opkamer worden veranderd in twee woonlagen. Dit heeft drastische veranderingen in de buitengevel tot gevolg: de kelderraampjes, de vloeddeur en het raam worden vervangen door vier grote ramen. Wel zijn er sporen van de oude gevelindeling in het metselwerk aanwezig, namelijk de ontlastingsboogjes boven een vroegere raampartij. Ook de voordeur op de begane grond wordt vervangen door een raam. Het aanwezige raam wordt gemoderniseerd tot een zesruits schuifvenster. De maten van de verdwenen ramen en deuren zijn heel precies te herleiden. Boven beide deuren in de voorgevel is een levensboom te zien. Vanaf eind 1800 worden deze ijzeren ornamenten veel toegepast, omdat die dan op grote schaal industrieel vervaardigd kunnen worden. De buitenmuren zijn van gele ijsselsteentjes, gemetseld in kruisverband. Aan de voorgevel horen mooie sierankers, die verankeren de balken aan de muur. In de oostgevel zitten op ongeveer drie meter hoogte drie paar haken. Waar die voor gediend hebben is tot nu toe een raadsel. Heeft u enig idee, laat het ons weten.
De gehele boerderij had vroeger een rieten kap. Op foto’s is te zien dat vroeger boven de stal een kameelrugdak was. In 1968 is de kameelrug vervangen door een lager pannendak. Vlak achter de brandmuur was de waterzolder voor de koeien. Op de zoldervloer van deze travee (vak in de dwarsrichting van de boerderij tussen de gebinten), zijn de gaten voor de koeienstaken nog te zien. Mogelijk was er ook ruimte voor de koeien in de volgende travee, daar is echter de zoldervloer vervangen en is er niets meer te zien.
In 1947 is de boerderij ingemeten en getekend door professor R.C. Hekker voor zijn onderzoek naar bouwgeschiedenis in Nederland. Hij koos deze boerderij als voorbeeld van een typisch Alblasserwaardse boerderij. Deze tekening bevindt zich in het archief van de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek. Wij hebben daarvan een kopie. De tekening geeft de nodige aanduidingen over de constructie en indeling, maar roept helaas weer andere vragen op. De herbouw is gebaseerd op deze tekening. Bureau Lakerveld uit Noordeloos begeleidt en adviseert bij de verplaatsing van het voorhuis en reconstructie van de stal.
Dit artikel is eerder verschenen in verenigingsblad ‘De Binnenwaard’ maart 2005.