De sloop van het historische gedeelte moest langzaam en zorgvuldig gebeuren om alle gegevens te kunnen opnemen, daarvoor hulde aan de firma Korevaar uit Langerak. Willem Ormel en Marius den Butter, oud-timmerman in Bleskensgraaf, die alles hebben ingemeten, gesorteerd, vastgelegd in materiaal staten, gemerkt en honderden foto’s hebben gemaakt. Willem is daarna nog weken bezig geweest aan het verwerken van de gegevens tot tekeningen die bij de herbouw gebruikt zouden kunnen worden. Hier volgt een verslag van zijn bevindingen.
De boerderij is door fotografen, tekenaar (R.C. Hekker) en schilder (J. Verheul) vastgelegd zodat we ons een goed beeld kunnen vormen van het boerenhuis, zoals dit tot aan het midden van de twintigste eeuw heeft bestaan. Daarna is het flink verbouwd en gemoderniseerd, hetgeen ook redelijk goed is vastgelegd in het bouwvergunningenarchief.
De verbouwingen en moderniseringen hebben vooral gevolgen gehad voor het achterhuis en de uitbouw van het voorhuis. Het achterhuis is verlengd en gemoderniseerd, vanwege de veranderende bedrijfsvoering en de schaalvergroting van het boerenbedrijf. De zo kenmerkende kameelrug heeft plaatsgemaakt voor een kap die aansluit bij het reeds verlengde achterhuis. Intern betekende dit dat de aanwezige gebinten met de gehele dakopbouw gesloopt zijn. De uitbouw van het voorhuis is ingericht als een zelfstandige wooneenheid met twee volledige verdiepingen, waarbij de oorspronkelijke indeling als kelder met opkamer geheel is verdwenen.
Naast het op papier vastgelegde materiaal is voorafgaand aan en tijdens de sloop onderzoek in de boerderij zelf verricht. Uit deze gegevens kan op hoofdlijnen het boerenhuis gereconstrueerd worden, zoals dit tot aan het midden van de twintigste eeuw heeft bestaan.
Op basis van deze sporen kan vrijwel de gehele voorgevel hersteld worden, zoals deze voor de verbouwing van 1951 aanwezig was. Wat niet uit de sporen achterhaald kan worden is te reconstrueren aan de hand van de aanwezige foto’s van de voorgevel. Van de op deze foto’s afgebeelde voorgevel zijn de bakstenen te tellen, zowel horizontaal als verticaal. De opening in de uitbouw van de achtergevel is geheel te reconstrueren aan de hand van de aanwezige sporen aan de binnenzijde, inclusief de dorpeldikten van het kozijn. De verdere invulling is af te leiden uit de tekening van R.C. Hekker.
De brandmuur verdeelt de boerderij in een voorhuis en een achterhuis. De brandmuur bezat aan weerszijden een stookplaats. De stookplaats aan de zijde van het achterhuis is wel zeer bijzonder. Uit de aangetroffen sporen blijkt dat deze stookplaats bestond uit aan drie zijden gemetselde muren. De voorzijde was open en werd afgedekt met een schouwbalk. In de rechter zijwand van de schouwruimte was waarschijnlijk een oven aanwezig. Onder de betonnen vloer is een klein tegelvloertje aangetroffen. In de achterwand van de schouwruimte (brandmuur) zijn twee dichtgezette hoge nissen aangetroffen met een driepas-beëindiging. Van deze bijzondere nissen is de functie niet bekend. Mogelijk zijn dit kaarsnissen, maar gezien de hoogte en de driepasbeëindiging zouden het ook beeldnissen kunnen zijn. De driepasbeëindiging is een laatmiddeleeuws kenmerk. Gezien dit kenmerk zou de brandmuur zelfs een middeleeuwse oorsprong kunnen hebben.
Aan de voorzijde van de brandmuur is ook een stookplaats aanwezig. Deze schouw is jonger dan de schouw achter de brandmuur. De zijmuren van deze schouw zijn niet in verband met het metselwerk van de brandmuur, tegen deze brandmuur geplaatst. Door de plaatsing van de bedstedenwand tegen de zijwand van de voorkamer lijkt het of de schouw de gehele achterwand van de ruimte beslaat. Na demontage van de wand blijkt dat de schouw een hoeksschouw is. Dit wordt nog meer duidelijk als achter een met leem gemetselde muur het restant van een zeer rijke schouwlijst zichtbaar wordt. De uiteinden van de onder- en boven-lijst zijn in verstek gezaagd.
Het restant van de schouwlijst geeft een indruk van de rijkdom van het interieur van de boerderij. De lijst, samengesteld uit fijndradig eikenhout, bestaat uit een raamwerk, waarin panelen zijn aangebracht die zijn ingelegd met ebbenhout. De panelen worden vastgehouden door de onder- en bovenlijst en het gesneden mannenhoofd. Na vergelijking van het restant van de schouwlijst met op schilderijen voorkomende schouwlijsten van rijke woonhuisinterieurs en de aangegeven kraag onder het gesneden mannenhoofd concluderen we dat de schouwlijst uit circa 1630-1660 moet dateren. Dit betekent dat de gehele opzet van het voorhuis in zijn oorspronkelijke vorm uit deze tijd dateert.
De boerderij bezit een gebintconstructie. Deze constructie is in het voorhuis en de uitbouw voorzien van geprofileerde sleutelstukken en zogenaamde zwanenhalskorbelen. De constructie bezit geen windschoren. De gebintconstructie achter de brandmuur bezit geen profileringen, maar wel windschoren. Bij nader onderzoek van de gebintplaten (koppeling van de gebintstijlen aan een zijde) in het voorhuis blijkt dat deze elementen bij een andere (oudere) gebintconstructie hebben gehoord. Een gebintconstructie met windschoren, waarvan de stijlen dichter bij elkaar stonden.
Uit de aangetroffen sporen kan ook het een en ander gezegd worden over de oorspronkelijke indeling van de uitbouw. De hoogte van de vloer van de opkamer kan vastgesteld worden aan de hand van de aanwezige dorpelhoogte van het kozijn in de tussenmuur tussen het voorhuis en de opkamer en de aanzet van de oorspronkelijke pleisterwerklagen in de achtergevel van de uitbouw. Deze hoogten corresponderen met elkaar.
In de aanwezige betonnen keldervloer is de afgebroken tussenmuur van de kelder te zien. Deze muur verdeelt de ruimte in twee gedeelten. Onder deze vloer zijn twee lagen rode plavuizen aanwezig. De onderste laag tegels heeft een later opgebrachte versiering van driehoekige patronen met hoekrozetten. De kelderruimte blijkt in twee fasen te zijn gebouwd. De onderste lagen van het keldergedeelte direct tegen het voorhuis bezit nabij de vloer een iets groter baksteenformaat dan het buitenste keldergedeelte. In dit metselwerk van de voorgevel is de aanzet aangetroffen van een ouder, lager gelegen keldervenster. De voorgevel bezit aan de buitenzijde van de tussenmuur een verticale naad, terwijl de aansluiting van de tussenmuur in het verband met de voorgevel gemetseld is. De tussenmuur van de kelder is aangelegd als zijgevel van de boerderij. Bij het aanbrengen van het nieuwe voorhuis is de kelder vergroot met eenzelfde breedte, zodat de nu aangetroffen vorm is ontstaan.
De kelder heeft een gewelfde afdekking gehad. Aan de hand van het teruggevonden baksteen verband en de aanvullingen kan de aanzet van het keldergewelf tegen de eindgevel van de uitbouw worden bepaald. In de overblijvende hoogte tussen de aanzet van het gewelf en de bovenkant van de opkamervloer zijn de dikte van het keldergewelf, de zandaanvullingen op het gewelf en de dikte van de opkamervloer aanwezig. De kortste afstand om een gewelf te overspannen is van de eindgevel tot aan de tussenmuur. Hier past een vrij vlak gewelf in, waarvan de kruin haaks op de voorgevel staat. Gezien de gelijkheid van de gedeelde kelderruimten zal de andere kelderruimte ook een zelfde soort gewelf hebben gehad.
De boven de kelder gelegen opkamer is een eenvoudige rechthoekige ruimte, die in aanleg niet direct van buiten toegankelijk was. De aanwezige bogen in de voorgevel corresponderen niet met de aanwezige vensteropeningen. Op de genoemde foto’s is aan het baksteenverband te zien hoe groot de oorspronkelijke openingen waren. De oorspronkelijke openingen hadden aan de binnenzijde afgeschuinde dagkanten. De deuropening maakt gebruik van deze oorspronkelijke dagkant. De opkamer bezat een stookplaats tegen de eindmuur. De stookplaats op de vloer is geheel verdwenen. De aanzetten van de oorspronkelijke schouw-boezem en de daarin geplaatste veel smallere schoorsteenmantel zijn herkenbaar in het wandoppervlak van de eindgevel. Verdere profileringen van de onderrand van de schouwboezem of de schoorsteenmantel zijn helaas niet aangetroffen
De kelderruimte en de daarboven gelegen opkamer zijn zowel vanuit het voorhuis als vanuit de ruimte achter de kelder bereikbaar geweest. De keldertrap vanuit de ruimten achter de kelder was ook gemetseld. De treden waren zeer breed, ongeveer 30 cm. Op de tredevlakken was een baksteenpatroon geschilderd: een gele ondergrond met witte voegen. De toegang werd waarschijnlijk afgesloten met een schuin geplaatst luik, waarop de traptreden voor de toegang naar de opkamer waren gemonteerd. De toegang tot deze opkamer is volgens de aangetroffen sporen, direct boven de keldertoegang geplaatst. De opkamer kan vanaf deze zijde niet anders bereikt worden dan via op een schuin geplaatst luik gemonteerde treden. Vanuit het voorhuis was de kelder bereikbaar via een gemetselde trap in de tussenmuur. De traptreden zijn bedekt met rode ongeglazuurde plavuizen. De toegang tot de opkamer aan deze zijde bevindt zich naast de keldertoegang.
Beide toegangen tot de kelder zijn een tijd lang naast elkaar gebruikt. In het keldergedeelte, waar de beide toegangen uitkomen, is in de vloer de aanzet aangetroffen van een schuin geplaatste wand tussen beide toegangen. Vanuit de ruimte achter de kelder was het buitenste keldergedeelte te bereiken terwijl vanuit het voorhuis alleen het aansluitende gedeelte bereikt kan worden.
Ook is archeologisch onderzoek verricht, waarbij direct naast de brandmuur bij de haardkuil een vuurdover is aangetroffen. Verder zijn helaas weinig archeologische sporen aangetroffen, op grond waarvan de ouderdom van funderingen kan worden vastgesteld.
De boerderij is uit Brandwijk verdwenen en verrijst nu aan het Koekoekspad in Bleskensgraaf. De herbouwwerkzaamheden op de nieuwe plek zijn in volle gang. Alleen de restanten van de kelderfundering liggen nog op hun oorspronkelijke plek, ver onder het huidige maaiveld.
Dit artikel is eerder verschenen in het verenigingsblad ‘De Binnenwaard’ december 2005