Kleermaker
Rond 1900 was van confectie nog nauwelijks sprake. Bijna alle kleding werd met de hand op maat gemaakt, was van goede kwaliteit en diende vele jaren mee te gaan. Aan mode deed men in zo’n boerenplaatsje in de Alblasserwaard vrijwel niet. Het zwarte zondagse pak moest zeker 25 jaar meegaan. Omdat alle kleding die in het dorp gedragen werd door de plaatselijke kleermaker gemaakt werd, zou men daaraan de conclusie kunnen verbinden, dat zo’n man een goed bestaan had. Dat was gedeeltelijk ook zo. Hij had het druk genoeg, maar werd er niet rijk van. Dat gold ook voor andere soortgelijke beroepen als schoenmaker. De welvaart stond in die dagen nog maar op een laag pitje. Om enkele voorbeelden te noemen: het maakloon voor een kostuum bedroeg tussen de vijf en zeven gulden. Als je daarbij bedenkt dat het maken van zo’n pak een kleine week in beslag nam, nou dan weet je het wel. Het maakloon voor een broek bedroeg ongeveer een gulden, dat voor een blauwe kiel slechts 75 cent. De prijzen voor de stoffen waren in vergelijking met de lonen tamelijk hoog. Kamgaren kostte 2,25 tot 3,50 gulden per el, afhankelijk van de kwaliteit. Satijn 1,50, bukskin 2,00 gulden en pilo 75 cent per el. Laatstgenoemde stoffen dienden voor de vervaardiging van sterke werkbroeken. Mijn grootvader werkte niet altijd alleen, maar had soms een knecht of leerling in dienst. Niet steeds dezelfde want het schijnt dat hij nogal moeilijk was in de omgang met zijn personeel.
Kapper
Kleermaker was niet het enige beroep dat hij uitoefende. Op een bord buiten aan de muur van de werkplaats stond:
KNIPPEN EN HAARSNIJDEN, KLEERMAKEN NAAR MAAT
Hij was dus ook kapper. In dezelfde ruimte waar hij het kleermakersvak uitoefende, werd ook geknipt en geschoren. Dat ging tussen het zitten op de kleermakers-tafel door. Wat het scheren betreft: dit ging uiteraard niet elektrisch maar met het ouderwetse scheermes. Als barbiers- of kappersleerling begon men eerst met inzepen, pas later mocht je zelf het mes hanteren. In het begin was dat niet eens zo eenvoudig. Gleed het mes een keer uit, dan had je meteen een slachtoffer met op zijn minst een jaap over de wang van de klant. In een oud schrift, afkomstig van mijn grootvader, vond ik wat gegevens over de prijzen van het scheren, door mij aangevuld met wat genealogische gegevens.
Scheergeld mei 1900
G. van Gilst f. 4,25 landbouwer, geboren in 1846
G. Kreukniet f. 4,25 metselaar, aannemer, o.a. bouwer geref. kerk in 1888
A. Stuy f. 2,25 landbouwer, geboren in 1869
J. de Bruyn f. 2,25 landbouwer, geboren in 1854
J. Vonk f. 6,75 landbouwer, bewoner van het Hooghuis
Vlot f. 2,25 misschien schoenmaker Willem Vlot, geboren 1872 in Bleskensgraaf ?
J. Dekker f. 2,25 winkelier
J. van Dam f. 2,25 metselaar, geboren in 1878
R. van Houwelingen f. 2,25 landbouwer
Waarom zijn de prijzen voor het scheren niet allemaal gelijk? Waren er misschien klanten bij die een achterstand in betaling hadden? Werden sommigen misschien wat vaker geschoren dan anderen? Zeker is dat men zich niet elke dag van zijn baard liet ontdoen. Vaak om de andere dag of soms slechts om de drie dagen. Tot slot nog iets over het derde beroep dat door mijn voorvaderen werd bedreven.
Binnenvisser
Met kleermaken en scheren moest het belangrijkste deel van de boterham worden verdiend, maar vissen deden ze ongetwijfeld het liefst. Om aan viswater te komen werd een gedeelte van het polderwater gepacht en bovendien meestal een stuk boezemwater. Met een klein schouwtje ging men ’s avonds fuiken zetten in de hoop dat ze de andere morgen vol met vis zaten. In de Boezem werd gevist met de zogenaamde zegen, een groot net dat over de hele breedte van het water werd gespannen. Dit net werd getrokken in de richting van een net dat met enige afstand eveneens over de volle breedte van de Boezem was gelegd, zodat de vis tussen beide netten kwam en geen uitweg meer kon vinden en zo gevangen werd. Over de prijzen van de vis in die dagen zijn mij helaas geen gegevens bekend, maar dat ‘de vis duur betaald werd’ geloof ik niet. Het vissen in de polder behoort al lang tot het verleden. Ik weet wel dat die goeie ouwe tijd waarschijnlijk niet heeft bestaan, maar toch denk ik soms met weemoed aan mijn jeugd terug. Die jeugd was weliswaar veel later dan de tijd waarover dit stukje gaat, maar het verschil met het heden is op diverse punten toch goed merkbaar.