De wet geldt voor alle bewoners van ons land. Het onderscheid tussen verplicht of vrijwillig verzekerden is vervallen, iedereen is nu verplicht verzekerd. Kinderen beneden de leeftijd van 18 jaar zijn gratis meeverzekerd op de polis van de ouders. Tot zover de nieuwe situatie. Als we de ontwikkelingen nagaan, die hebben geleid tot de komst van de Zorgverzekeringswet, kunnen we een parallel zien met die van de gezondheidszorg.
Gezondheidszorg
In het verre verleden werden zieken vrijwel altijd thuis verzorgd. Ziekenhuizen zoals wij die nu kennen bestonden niet. Alleen zwervers en andere armen waarvoor dat niet anders mogelijk was, werden ondergebracht in huizen die daarvoor waren opgericht. Men sprak van Gods- en Gasthuizen. Deze huizen waren een onderdeel van de armenzorg van die tijd en mensen die niet tot de armen gerekend wilden worden bleven thuis als ze ziek waren. Een voorbeeld hiervan is het vroegere Utrechtse Oogziekenhuis, dat in het midden van de negentiende eeuw werd opgericht en tot in de tweede helft van de twintigste eeuw officieel nog Gasthuis voor behoeftige en minvermogende Ooglijders heette, hoewel er toen zelfs ook wel patiënten van koninklijke bloede werden opgenomen. Ooglijders die niet in de categorie van behoeftigen en minvermogenden vielen, werden vroeger thuis behandeld en verzorgd. Dat veranderde echter naarmate meer medische behandelingen mogelijk werden. Een vergelijkbare ontwikkeling is te zien bij andere oude ziekenhuizen. De kosten die gepaard gingen met de zich steeds meer ontwikkelende gezondheidszorg werden zodanig dat patiënten die niet meer zelf konden dragen. Het is dan ook begrijpelijk dat al in een vroeg stadium pogingen werden aangewend om er een groter draagvlak voor te krijgen.
Verzekeringen
In veel plaatsen werden verenigingen opgericht die tot doel hadden ziektekosten van de leden gezamenlijk te dragen. De namen Draagt elkanders Lasten en Helpt elkanders lasten dragen, e.d. zoals ze dikwijls heetten, geven de doelstelling duidelijk aan en zijn daarvan nog bekend. Een enkel bedrijf dat oog had voor de zorgen van zijn personeel, had een fonds dat een deel van de ziektekosten van zijn werknemers vergoedde. Daarnaast boden ook verschillende verzekeringsmaatschappijen een verzekering voor ziektekosten aan. Maar het vrijwillig verzekeren van ziektekosten was voor mensen aan de onderkant van de samenleving dikwijls te duur, zodat ze voor een bijdrage in de kosten van ziekte en ongevallen een beroep moesten doen op de armenzorg van kerk of gemeente.
Op de duur hadden de meeste mensen echter wel een of andere verzekering, maar het geheel was een lappendeken. Het was een situatie die niet langer houdbaar was en om ingrijpen vroeg. De Duitse bezetter van ons land die dat ook inzag, en waarschijnlijk een mogelijkheid zag om zich een wat positiever imago te verschaffen, besloot dat er iets aan moest worden gedaan. Het Ziekenfondsbesluit 1941 dat werd uitgevaardigd, bepaalde dat alle werknemers die voor de Ziektewet waren verzekerd, verplicht in een ziekenfonds moesten. Er kwam een landelijk uniforme premie naar draagkracht, die werknemer en werkgever samen moesten opbrengen. Zo ontstond een totaal nieuwe situatie waarbij het merendeel van de 4,5 miljoen al of niet verzekerden, moest overstappen naar de verplichte ziekenfondsverzekering.
De ziekenfondsen boden mensen die niet onder de verplichte verzekering vielen wel de mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren. Verschillende reeds bestaande vrijwillige verzekeringen werden opgeheven of opgenomen in de vrijwillige verzekering van een ziekenfonds. Voor vrijwillige ziekenfondsverzekering kwamen niet-werknemers in aanmerking, zoals zelfstandigen en ambtenaren, met een inkomen onder een vastgesteld maximum. Deze verzekering gaf hen recht op een vergelijkbaar pakket verstrekkingen als voor de verplicht verzekerden, tegen een volledig nominale premie, dat wil zeggen niet afhankelijk van het inkomen. De ziekenfondsen waren verplicht iedereen toe te laten die aan de voorwaarden voor toetreding tot de vrijwillige verzekering voldeed. Mensen die een inkomen genoten boven het voor de ziekenfondsen geldende maximum, konden zich verzekeren bij een particuliere verzekeringsinstelling. Het Ziekenfondsbesluit 1941 werd in de loop van de tijd vervangen door de Ziekenfondswet 1964 en die mondde na verschillende wijzigingen weer uit in de Zorgverzekeringswet 2005.
Aanvullende verzekering
Evenals de nieuwe zorgverzekering kenden ook ziekenfondsen de mogelijkheid om zich aanvullend te verzekeren voor kosten die niet werden gedekt in het gewone pakket. Een voorbeeld daarvan is te lezen in een folder van het toenmalige Algemeen Ziekenfonds Sliedrecht, dat in 1947 een aanvullende verzekering aanbood voor 5 cent per week. De gewone ziekenfondsverzekering gaf toen recht op ziekenhuisverpleging tot 42 dagen en bij sanatoriumverpleging van f. 3,- per dag voor de tijd van 1 jaar. Maar op grond van de aanvullende verzekering zou het aantal ziekenhuisdagen tot 100 kunnen worden uitgebreid, en het bedrag bij sanatoriumverpleging tot f. 4,50 per dag met een onbeperkte verpleegduur. De premie van 5 cent per week was per persoon, maar voor kinderen beneden 16 jaar niet verschuldigd, voor zover deze kinderen niet zelf als rechtstreeks verzekerde stonden ingeschreven. Een gezin met kinderen onder 16 jaar was dus voor een dubbeltje per week aanvullend verzekerd. Dat was een goede zaak, want ziekenhuisopnamen en vooral sanatoriumverpleging konden in die tijd heel lang duren.
Vergelijking
Als we alle heisa die de invoering van de nieuwe wet heeft meegebracht in grote lijnen vergelijken met die van de invoering van het Ziekenfondsbesluit in de oorlogsjaren, kunnen we niet anders dan concluderen, dat de invoering van het Ziekenfondsbesluit, in tegenstelling tot de invoering van de Zorgverzekeringswet, destijds vrij geruisloos is verlopen. Daar komt natuurlijk bij, dat het een maatregel van de bezetter was waartegen men maar beter niet kon protesteren, maar bovendien zag iedereen wel in dat het iets was wat veel mensen ten goede zou komen.
Hoewel dat laatste ook de bedoeling is van de nieuwe wet, is daarvan nu iedereen nog niet overtuigd. Van de zijde van de gezondheidszorg wordt de vrees geuit dat het een beperking zal betekenen van de vrijheid van beroepsuitoefening die ten koste van de patiënten zal gaan De tijd zaI het leren! Ging het in l941 om een aantal van 4,5 miljoen verplichte ziekenfondsverzekerden, nu is er een veelvoud van dat getal bij betrokken. Daar staat dan weer tegenover dat men in 1941 nog nooit van een computer had gehoord, alles moest met handkracht worden uitgevoerd. Samenvattend: veel is vergelijkbaar, maar de omstandigheden zijn totaal verschillend.
Dit artikel is reeds eerder verschenen in verenigingsblad ‘De Binnenwaard’ december 2006.